Saul, de eerste koning van Israël, regeerde van 1055 tot 1033 Vóór Chr. Hij was een zoon van Kis uit den stam van Benjamin en onderscheidde zich door eene groote gestalte, alsmede door dapperheid en moed. Hij bevrijdde Jabes van de Ammonieten en werd daarna door het volk te Gilgal tot Koning uitgeroepen. Terstond aanvaardde hij den strijd tegen de Philistijnen, veroverde hun verschanst kamp bij Michmas en overwon de Amalakieten bij den berg Carmel.
Ondersteund door zijn zoon Jonathan en den krijgsoverste Abner, bevrijdde hij Israël uit de handen zijner belagers en handhaafde de eenheid des volks. In tijd van vrede leefde hij zonder koninklijken praal op zijne hoeve te Gibea met zijne zonen en vrienden. Hij vereerde Jehova met ijver, bewaarde met naauwgezetheid diens geboden en ontrukte de Ark des Verbonds aan de Philistijnen. Niettemin ondervond hij grooten tegenstand van de zijde van Samuël, die het verlies duchtte van zijn invloed als priester en regter, zoodat de Koning worstelen moest tegen de vijandige gezindheid der priesters. Toen hij zijn wapendrager David, aan wien hij zijne dochter Mickal tot vrouw had gegeven en die alles aan hem te danken had, van eene zamenzwering tegen den troon beschuldigde en wilde dooden, nam deze de vlugt (1036) en verwekte een opstand in het zuiden van Juda, die echter, schoon bevorderd door een inval der Philistijnen, door Saul gedempt werd. Als hierop David de wijk nam naar de Philistijnen en deze oprokkende tot een oorlog tegen Israël, trok Saul hem te gemoet bij den berg Gilboa en leverde er een slag (1033), die echter aan Israël eene nederlaag bezorgde. Toen Saul dit vernam en tevens de tijding ontving, dat drie zijner zonen gesneuveld waren, stortte hij zich in zijn zwaard. zijn hoofd werd door de Philistijnen in den tempel van Dagon ten toon gesteld, zijn romp te Jabes begraven, en zijn dood door de Israëlieten zeer betreurd. zijn éénig overgebleven zoon Isboseth behield de heerschappij aan de oostzijde der Jordaan, maar werd in 1025 vermoord.