Samojeden (De), die zichzelven Chasowa (Mannen) noemen, vormen een tak van den Altaïschen stam van het Mongoolsche ras en bewonen een uitgebreid gebied van de Witte Zee in het westen tot aan de Chatanga-baai aan de Siberische Ijszee in het oosten. Hunne voornaamste woonplaats vormen de woeste toendra’s langs de kusten der IJszee en het stroomgebied van den benedenloop der Petsjora, der Ob en der Jenisseï. Daar hun rijkdom in rendierkudden bestaat, zijn zij genoodzaakt, in de ellendige toendra’s te blijven, waar men geenerlei ontwikkeling verwachten kan. Begeven zij zich naar de rivieren om er zich aan de vischvangst te wijden, dan vergeten zij onder den invloed der Russen hunne taal, godsdienst en zeden.
Verregaande luiheid, verbonden met besmettelijke ziekten onder de rendieren, doet het aantal Samojeden gestadig afnemen; hun aantal bedraagt nu slechts 11000, van welke zich 5300 in Europa bevinden. Zij zijn verdeeld in 3 takken, namelijk: de Joeraken, van de Witte Zee tot aan de Jenisseï, de Tawgy, in het oosten van de voorgaanden tot aan de Chatanga, en de Ostiaken, aan de Ob en hare zijrivieren. Daarbij komen nog de Kamassizen, in het zuiden van Siberië aan de rivieren Kan en Mana gevestigd. De Samojeden in Europeesch Rusland mogen ter naauwernood aanspraak maken op den naam van Christenen; veeleer zijn zij Heidenen, die aan een hoogste wezen (Noem) gelooven, naast hetwelk zich de Tadebzi bevinden als uitvoerders van den wil der godheid. Zij bewijzen hulde aan houten afgodsbeelden en vooral aan den ijsbeer. Voorts hebben zij invloedrijke priesters, die tegelijkertijd de geneeskunde beoefenen en als middelaars tusschen de menschen en goden worden beschouwd. Treurig is er vooral het lot der vrouwen, die niet alleen als lastdieren behandeld, maar ook als onrein aangemerkt worden. De Samojeden hebben zich tegen het einde der 15de eeuw aan de Russen onderworpen, en Castrén leverde eene spraakkunst en een woordenboek van hunne taal.