Privilegie, afkomstig van priva lex (bijzondere wet), heette bij de Romeinen iedere bepaling, die voor één of meer personen van dezelfde soort een bijzonderen regtstoestand schiep, het zij tot hun voor- of nadeel. Men had alzoo: „privilégia favorabilia” en „privilégia odiosa”. De Wet der XII Tafelen verbood het vaststellen van privilegiën, doch in tijden van beroering werd meermalen afgeweken van dat voorschrift. Voorts ontstonden in den Keizerstijd in het privaatregt vele privilegiën ter gunste van geheele klassen, bijv. van vrouwen, minderjarigen en krijgslieden, — voorts van gemeenten en bijzondere personen. — In het middeneeuwsche staatsregt is het privilegie een door den Vorst aan het volk toegestaan regt, waardoor hij afstand deed van een gedeelte zijner onbeperkte magt.
Het schonk waarborgen tegen daden van willekeur der overheerschers en werd doorgaans vergund, opdat het volk zich bereid zou betoonen om gehoor te geven aan beden, dat is aan het heffen van belastingen. Uit onze vaderlandsche geschiedenis kennen wij bijv. het Groot-Privilegie van Maria. De Romeinsche beteekenis van het woord is intusschen behouden gebleven in art. 172 onzer Grondwet, aldus luidende : „Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend”, dat is: niemand kan van de algemeene belastingen ontheven of met buitengewone belastingen bezwaard worden. Zie wijders onder Voorregt.