Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Poesjkin

betekenis & definitie

Poesjkin (Alexander Sergejewitsj, graaf Moessin), een der vermaardste Russische dichters, geboren te Petersburg den 26sten Mei 1799, ontving zijne opleiding aan het Keizerlijk instituut te Zarskoje Selo en maakte reeds op 13-jarigen leeftijd opgang door het gedicht: „Herinneringen aan Zerskoje Selo”. In 1817 ontving hij eene aanstelling bij het departement van Buitenlandsche Zaken en hield zich in zijne vrije uren bezig met de beoefening der geschiedenis en der klassieke letterkunde en met het lezen der gedichten van Byron. Eene ode aan de vrijheid was oorzaak, dat hij in 1820 verplaatst werd naar de kanselarij van het stadhouderschap Bessarabië, en later werd hij verbonden aan het gevolg van graaf Woronzow, stadhouder van Odessa. Zijn verblijf in de dichterlijke dreven van Zuid-Rusland werkte uitstekend op de ontwikkeling van zijn aanleg.

Hij maakte zich bekend met volksgebruiken en volkssagen, verdiepte zich in de nationale overleveringen en leverde het verhaal: „Roeslan en Ludmilla (1820)”. Daarop volgden: „De gevangene van den Caucasus (1823)” en „De bron van Baktsjisarai (1824)”. Keizer Nicolaas riep hem ter gelegenheid zijner krooning terug, benoemde hem tot geschiedschrijver des Rijks en stelde de archieven ter zijner beschikking. Het eerste werk, dat hij na zijn terugkeer in het licht zond, was: „Eugenius Onegin”, een roman in verzen in den trant van den „Don Juan”. Het bevat de levensgeschiedenis van een geblaseerde der Russische zamenleving van die dagen.

Voorts leverde hij: „De Zigeuners”, — „Roovers en broeders”, — „Poeltawa”, — „Graaf Nullin”, — en het bevallige „Sprookje van Silvan, Harald en de Zwanenprinses”, — wijders: „Boris Godoenow”, een grootsch dramatisch tafereel uit de geschiedenis van Rusland, hetwelk hij echter niet kon voltooijen. In 1831 had hij zich voor goed te Petersburg gevestigd en schreef er eene „Geschiedenis van Peter de Groote”, — en eene „Geschiedenis der zamenzwering van Poegatsjew (1834)”, alsmede een aantal voortreffelijke novellen. Hij overleed den 29sten Januarij 1837, korten tijd na zijn huwelijk, aan de gevolgen van een tweegevecht met zijn zwager van Heeckeren. Eene uitgave zijner gezamenlijke werken is in 1839—1841 in 12 deelen, en in 1860 in 6 deelen in het licht verscheen.

< >