Palacky, een verdienstelijk Boheemsch geschiedkundige, geboren den 14den Junij 1798 te Hodslawitz in Moravië, ontving zijne opleiding te Preszburg en te Weenen, trad reeds vroeg als schrijver op en onderscheidde zich door uitgebreide kennis en een schrander oordeel. In 1823 benoemde de graaf von Sternberg hem tot archivaris te Praag, zoodat hij gelegenheid had, om in verschillende archieven talrijke stukken na te snuffelen, die betrekking hebben op de geschiedenis van Bohemen. In 1828 werd hij redacteur van het „Zeitschrift des Nationalmuseums”, waarin hij een aantal merkwaardige opstellen leverde. In 1839 zag hij zich benoemd tot historiograaf van Bohemen en schreef eene „Geschichte Böhmens (dl 1—5, 1836—1867)”, welke op kosten des lands werd uitgegeven.
Zijn geschrift had echter vooral van Duitsche geschiedschrijvers geweldige aanvallen door te staan. In 1848 woonde hij het Vóór-Parlement te Frankfort bij, maar verklaarde er zich tegen, dat ook Bohemen in het Parlement zou vertegenwoordigd worden. Voorts was hij lid van den Boheemschen gouvernementsraad, een der leiders van het Slawische Congrès, en eindelijk het hoofd van de Slawische partij op den Rijksdag te Kremsier. In 1861 zag hij zich benoemd tot lid van het Huis der Heeren, en vooral sedert 1863 was hij de leider van de Tszechisch-foederalistischepartij op den Boheemschen Landdag. Hij bestreed de Oostenrijksche Constitutie met zooveel ijver, dat hij, schoon een Protestant, zich daarbij aan de zijde schaarde van de Ultramontanen en Feodalen. Ook nam hij in 1867 deel aan het Slawencongrès te Moskou, en overleed te Praag den 26sten Mei 1876. Van zijne geschriften vermelden wij nog: „Würdigung der alten böhmischen Geschichtschreiber (1830; 2de druk, (1869)”, — „Dobrowski’s Leben und gelehrtes Wirken (1833)”, — „Literarische Reise nach Italien im Jahr 1837 zur Aufzuchung von Quellen der böhmischen und mährischen Geschichte (1838)”, — „Ueber Formelbücher, zunächst in Bezug auf böhmische Geschichte (1848—1847)”, — „Documenta magistri Johannis Hus vitam, doctrinam, causam etc. illustrantia (1869)”, — en „Zur böhmischen Geschichtschreibung (1871)”.