Oettingen is de naam van een aanzienlijk Duitsch geslacht, hetwelk nog bloeit in de lijnen Oettingen-Spielberg en Oettingen-Wallerstein. Het stamt af van de hertogen van Zwaben en was sedert de 13de eeuw in het bezit van het graafschap Oettingen. Eerstgenoemde Iijn werd in 1734 in den vorstenstand opgenomen, en laatstgemelde verkreeg in 1774 de rijksvorstelijke waardigheid en in 1808 het opperhofmeestersambt in Beijeren als leengoed van de Kroon.
De tegenwoordige vorst von Oetingen-Spielberg is Karl Otto, erfelijk Beijersch rijksraad en geboren den 14den Januarij 1815, — en de tegenwoordige vorst von Oettingen-Wallerstein is Karl Friedrich Krafft Ernst Notger, geboren den 16den September 1840. De merkwaardigste telg van dit geslacht was:
Ludwig Krafft Ernst, vorst von Oettingen-Wallerstein, geboren den 31sten Januarij 1791. In 1802 werd hij opvolger van zijn vader onder de voogdijschap zijner moeder, eene dochter van hertog Wilhelm von Würtemberg, en weigerde in 1806 in Fransche dienst te treden, zoodat zijn vorstendom opgeheven werd.
Hij studeerde te Landshut, inzonderheid onder de leiding van Savigny, en werd vervolgens opperhofmeester van de Kroon en rijksraad in Beijeren. In 1812 aanvaardde hij het beheer van zijne goederen en verzamelde vele middeneeuwsche harnassen en wapens, beschilderde glazen, munten en snijwerk en vooral schilderijen, die in 1828 grootendeels in het bezit zijn gekomen van Lodewijk I, koning van Beijeren. In 1813 bestuurde hij de volkswapening in Zwaben, Zuid-Franken en een gedeelte van Oud-Beijeren. Met zijne staatkundige werkzaamheid maakte hij een aanvang op den Würtembergschen Landdag, waar hij de invoering der grondwet bevorderde. Niet minder ijverde hij voor de constitutionéle beginselen bij het ontwerpen der grondwet in Beijeren. Op den Landdag van 1822 stelde hij onbeschroomd de gebreken der bureaucratie ten toon, maar haalde zich daardoor de vijandschap op den hals der heerschende partij, zoodat de regéring hem, toen hij in 1823 met de dochter van een tuinopzigter in het huwelijk trad en derhalve zijn titel aan zijn jongeren broeder Friedrich afstond, van zijn opperhofmeestersambt en van zijn zetel in de Kamer beroofde. Koning Lodewijk herstelde hem echter in 1825 in die waardigheden.
Nadat hij voorts op den Landdag van 1828 tot het aannemen der meeste wetsontwerpen had medegewerkt, werd hij regéringspresident te Augsburg en in 1831 minister van Binnenlandsche Zaken. Hij trad op met een liberaal programma, maar zijn beheer beantwoordde niet aan de hierdoor opgewekte verwachtingen. Op den Landdag van 1837 kwam hij in botsing met den minister van Financiën over de besteding der bespaarde gelden en ontving zijn ontslag. Terstond bedankte hij ook voor de betrekkingen van staatsraad, commissaris-generaal en regéringspresident, zond al zijne ridderorden terug en behield slechts zijn ambt als opperhofmeester der Kroon en zijn zetel in den Rijksraad. Op den Landdag van 1840 verdedigde hij op nieuw het reeds vroeger door hem in bescherming genomen regt der Standen, om vrijelijk te beschikken over de bespaarde gelden, en werd wegens de bejegening, welke hij deswege ondervond van den minister von Abel, met dezen in een tweegevecht gewikkeld.
Nadat hij zich op den Landdag van 1845— 1846 met kracht had verzet tegen de Ultra-montaansche partij, werd hij in den daarop volgenden zomer als buitengewoon gezant naar Parijs gezonden, maar keerde na den val van het ministérie Abel in het voorjaar van 1847 naar München terug en vormde er met Berks een nieuw bewind, door zijne tegenstanders het Lola-Kabinet geheeten. Hij nam daarin het ministérie op zich van het Koninklijk Huis, van Buiten- en Binnenlandsche Zaken ten behoeve van onderwijs en eeredienst. In de woelige dagen van Maart 1848 bezigde hij met goed gevolg zijn invloed, om den Monarch tot inschikkelijkheid te bewegen; de Koninklijke proclamatie van 8 Maart was door hem onderteekend. Intusschen ontving hij reeds den 12den Maart zijn ontslag. In 1849 legde hij het ambt van opperhofmeester der Kroon neder en zag zich toen benoemd tot lid der Kamer van Afgevaardigden, waar hij tot de woordvoerders der oppositie behoorde, totdat de treurige toestand zijner geldelijke middelen hem in 1862 noodzaakte, het openbaar leven vaarwel te zeggen. Nadat hij geruimen tijd voor schuld in gijzeling was geweest, vertrok hij naar Zwitserland, waar hij zich bij Lüzern vestigde en den 22sten Junij 1870 overleed.