Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Notariaat

betekenis & definitie

Men verstaat onder dit woord het zamenstel van de wetsbepalingen, waardoor de werkkring en de bevoegdheid van den notaris worden bepaald en zijne regten en pligten beheerscht; ook begrijpt men daaronder wel het ambt zelf met de daaraan verknochte regten en pligten, lusten en lasten, vóór- en nadeelen.

De notaris bij ons tegenwoordig — zooals in de meeste beschaafde landen, waar het notariaat tot ontwikkeling is gekomen — is een door den Koning benoemd onbezoldigd openbaar ambtenaar, uitsluitend bevoegd om authentieke (zie aldaar) acten te verlijden wegens alle handelingen, overeenkomsten en beschikkingen, waarvan de wet gebiedt of de belanghebbenden verlangen, dat bij authentiek geschrift blijken zal, daarvan de dagteekening te verzekeren, de acten (minuten) in bewaring te houden en daarvan grossen (zie aldaar), afschriften en uittreksels uit te geven; alles voor zoover het verlijden dier acten door de wet niet ook aan andere ambtenaren opgedragen of aan deze geheel voorbehouden is. Deze bepaling van het notarisambt vindt men in art. 1 van de wet van 9 Julij 1842, waardoor in ons rijk thans het notariaat wordt geregeerd.

Terwijl in het regt van de oude Israëlieten en Grieken reeds gewag wordt gemaakt van openbaar aangestelde snelschrijvers, overeenkomst hebbende met onze griffiers, en van ambtenaren, die beschikkingen van particulieren en regterlijke uitspraken in schrift stelden, ontmoeten we toch bij de oude Romeinen het eerst de notarii, scribae, tabelliones, oorspronkelijk slaven, die de schrijfkunst geleerd hadden en die ze ten dienste van het publiek uitoefenden zonder openbare aanstelling, totdat later de Keizers, onder anderen Justinianus, vrije mannen tot tabelliones benoemde, bestemd om acten voor het publiek te verlijden.

Zij waren schriftstellers en openbare getuigen, geen eigenlijke notarissen in den zin van ons regt. Karel de Groote pas schonk aan iedere plaats een ambtenaar onder den naam Judex Capitularius, vrijwillig regter, bevoegd om acten te verlijden, waaraan volgens sommigen kracht van vonnis in het hoogste ressort (zie Appél) was toegekend, maar waaraan stellig door de mede-onderteekening van den ambtenaar eene hooge mate van geloofwaardigheid in regten werd bijgezet.

De goede bedoeling van Karel werd niet verwezenlijkt. Uit het diepste verval werd het regtswezen en daarmede het notariaat wederom opgeheven door Lodewijk de Heilige, die in Parijs zestig notarissen aanstelde, aan wie eene bevoegdheid werd geschonken, ongeveer met die der tegenwoordige titularissen overeenkomende. Later werd het voorbeeld voor geheel Frankrijk gevolgd. Eene betere regeling van het notariaat in 1597, door Hendrik IV gegeven, hield stand tot aan de groote Revolutie van 1789.

Voor goed werd de regeling van het notarisambt gezuiverd en bevestigd door de wet van 26 Ventôse An XI, 15 Mei 1803, die ook gedurende meer dan dertig jaren in ons land van kracht is geweest. Die wet moest aan het notarisambt eene hoogere roeping geven en het volste vertrouwen van de burgers bezorgen, en men kan met gerustheid zeggen, dat zij hare bestemming heeft bereikt.

Zij deed dit door de werkzaamheden van de notarissen te omschrijven, de grenzen te bepalen, binnen welke zij die moeten uitoefenen, en de wijze van hunne aanstelling te regelen. Zij geeft aan hunne acten kracht van executie (zie a'daar) en behelst voorschriften ten aanzien van de bewaring en den vorm van die acten. Hoewel onze wetsbepalingen in hoofdzaak met die van de Fransche wet overeenstemmen, staat feitelijk toch de notarisstand bij ons hooger aangeschreven, dan in Frankrijk, hetwelk denkelijk hieraan is toe te schrijven, dat zij daar tevens de werkzaamheden van kassier, makelaar of commissionair verrigten.

In Duitschland werd het denkbeeld van Karel de Groote nader ontwikkeld in eene verordening van keizer Maximiliaan van 1512, waarbij hunne aanstelling voorbehouden bleef aan den Keizer, die dat regt kon delegéren aan de Comités Palatini of Pfaltsgraven: na 1806 bleef die benoeming bij de Vorsten der onderscheidene rijken of bij de door hen daarvoor aangewezen collegiën.

Engelands „notary” heeft met onzen notaris minder overeenkomst dan de ambtenaar, daar bekend als „sherif” en hunne „clerks”. Ons land kende het notariaat eerst in den Romeinschen vorm; van het ambt vindt men het eerst gewag gemaakt in resolutiën van Vorsten uit het Bourgondische Huis.

Karel V bragt het eerst eenheid in de organisatie van het notariaat, en zijne grondregelen zijn in hoofdzaak in alle provinciën blijven gelden tot in het begin van deze eeuw. Voorzien van eene aanbeveling van de regéring zijner woonplaats moest hij, die naar dat ambt dong, een examen afleggen, waarop eene benoeming door de Gecommitteerde Raden uit de Staten van Holland en West-Frieslsnd kon volgen.

De uitoefening van het ambt binnen de grenzen van de provincie was vrij, uitgezonderd in de steden of in eene heerlijkheid, waar slechts brieven van toelating, afgegeven door de stadsregéring of den eigenaar van de heerlijkheid, regt op practiséren gaven.

Een eed van trouw moest vooraf in handen van de regéring worden afgelegd.

De betrekking van de oude Hollandsche notarissen was veel minder druk en winstgevend, dan die van hunne ambtgenooten in onzen tijd, omdat een groot aantal van hunne tegenwoordige werkzaamheden aan andere ambtenaren was voorbehouden, en vele hunner bevoegdheden door andere staatsambtenaren werden gedeeld.

De wet van Ventôse, in 1811 bij de inlijving in ’t Keizerrijk hier ingevoerd, schoeide het notariaat op de leest van de toenmalige Fransche instelling, waardoor het aanmerkelijk in omvang, gewigt en aanzien won. De nieuwe Burgerlijke wetgeving van 1 October 1838 maakte eene opzettelijke behandeling van het notariaat noodig, en aan die behoefte dankt de wet van 1842 haar ontstaan.

In hoofdzaak werd veel uit de Fransche wet overgenomen, en de voornaamste wijzigingen zijn de navolgende: De bestaande splitsing in klassen van notarissen werd afgeschaft, zoomede de kamers van discipline, die het toezigt op de handelingen dier ambtenaren uitoefenden, welk toezigt nu werd overgebragt bij het Openbaar Ministerie; de reeds vroeger ingetrokken bepalingen omtrent het stellen van borgtogt door de notarissen bleven afgeschaft; het doorloopen van een bepaalden leertijd op een notariskantoor voor den aanstaanden candidaat-notaris (de Stage) is niet meer als voorwaarde van toelating voor het notaris-examen gesteld; de bepaling, dat eene acte kon worden verleden voor twee notarissen in plaats van voor één met twee getuigen werd ingetrokken, en verder werden de voorschriften betrekkelijk de bewaring van minuten van overleden of ontslagen notarissen merkelijk gewijzigd, verbeterd en aangevuld.

Onze notarissen, openbare ambtenaren, door het Hoofd van het uitvoerend gezag aangesteld, oefenen hunne betrekking uit ter aangewezen standplaats, binnen de grenzen van hun arrondissement. Hunne betrekking is in zooverre een monopolie, doordat het maximum van hun getal bepaald wordt en er stellig niet meer dan één op de vier duizend zielen mag zijn.

Zij zijn verpligt het publiek met hunne diensten bij te staan. Het met goed gevolg voor het geregtshof afgelegd notarieel examen geeft den titel van candidaat-notaris en aanspraak op eene benoeming als notaris. Vóór de aanvaarding hunner functiën worden zij door den regter beëedigd. De vormen van hunne acten, van de minuten en grossen, worden met naauwkeurige uitvoerigheid omschreven; de inhoud der acten wordt beheerscht door de regelen van het Burgerlijk regt.

De acten zelven moeten worden ingeschreven in een register, repertorium of repertoire. De nakoming van de vormen en de formaliteiten wordt verzekerd door het toezigt van het Openbaar Ministérie en van het Bestuur der Registratie.

De straffen op overtredingen, door notarissen als zoodanig in hunne bediening begaan, bestaan in boete, berisping, waarschuwing, schorsing en ontslag, welke door den regter moeten worden uitgesproken en toegepast.

Het voornaamste voordeel van de notariële acten ligt in hare authenticiteit, waardoor zoowel de dagals de handteekeningen zijn verzekerd, en verder in de omstandigheid, dat de minuut onder den notaris blijft berusten, waarvan de grossen executoriale kracht bezitten, en waarvan belanghebbenden ten allen tijde inzage, afschriften en uittreksels kunnen ontvangen, die zelven wederom eene zekere mate van bewijskracht en authenticiteit bezitten.

De partijen verschijnen voor den notaris en getuigen; hij passeert-, verlijdt de acte, die door of ten overstaan van hem wordt verleden. In zuiver wettelijken zin neemt de notaris alleen in geschrifte op, wat volgens de wet moet geconstateerd worden of partijen wenschen beschreven te hebben, zoodat de materiële inhoud van de acte beoordeeld moet worden naar de regelen van het regt, en dus, ingeval van strijd daarmede, bloot blijft staan aan vernietiging door den regter op verzoek van belanghebbenden bij die tenietdoening.

Het forméle gedeelte der acte staat boven bedenking totdat bepaald de valschheid daarvan is bewezen, in welk geval de ambtenaar als falsaris tuchthuisstraf met het verlies zijner bediening zou beloopen.

Feitelijk vereenigen de notarissen met hunne functiën die van advocaat, doordat zij meestal de vertrouwde raadslieden van het publiek zijn omtrent alle maatregelen, die het familie- en vermogensregt raken. Het honorarium, salaris, moet berekend worden naar een daarvoor van ’s Koningswege vastgesteld tarief, hoewel notarissen zich daarom gewoonlijk weinig bekommeren.

Eene conceptwijziging van onze notariswet is ingediend door de regéring in den loop van het jaar 1877; de voornaamste veranderingen betreffen de bepalingen omtrent het bewaren en overbrengen van acten van notarissen, die hunne betrekking hebben verloren; omtrent de straffen en het uitoefenen van het toezigt, en omtrent de voorwaarden voor de benoembaarheid daar voorgesteld is geworden, dat alleen doctoren in de regten voortaan zouden kunnen worden aangesteld.

Van enkele zijden wordt er op aangedrongen, dat ook hier te lande het zoogenaamde „vrije notariaat” worde ingevoerd naar het voorbeeld van Zwitserland en België, waar alleen eene aanstelling van de regéring noodig is, om het notariaat te kunnen uitoefenen, terwijl van de aanwijzing eener standplaats of van beperking van het aantal geene sprake is. Eene merkwaardige lijst van boeken over „Notariaat”, bijeenverzameld door J. P. J. W. Korndörffer, vindt men in den jaargang 1875 van het notariéle tijdschrift: „Régt en Wet.”