Nieuwzilver, ook argentaan, witkoper en packfong genaamd, is eene legéring van koper, zink en nikkel. Om het te bereiden, gebruikt men die metalen in een fijn gemaakten toestand en vermengt ze in een smeltkroes zoodanig, dat de onder- en bovenlaag uit koper bestaat, waarna men het geheel met koolpoeder bedekt en bij het smelten met eene ijzeren staaf omroert. Men neemt voor de verschillende soorten van nieuwzilver de volgende verhoudingen van genoemde metalen: Chineesch nieuwzilver 26,3 K., 36,8 Z., 36,8 N.
Berlijnsch prima 52 „ 26 „ 22 „ „ secunda 59 » 30 „ 11 „ „ tertia 63 „ 31 „ 6 „ Het nieuwzilver is nagenoeg zoo wit als zilver en korrelig en hoekig op de breuk; het heeft een soortelijk gewigt van 7,18 tot 8,95, is harder, maar even zoo rekbaar als messing, zeer vatbaar voor polijsting, vetachtig op het gevoel, houdt zich goed in de lucht, wordt door zuren veel minder aangetast dan koper en messing en smelt bij sterke roodgloei- of bij het begin van witgloeihitte. Het kwam eerst vóór 150 jaar uit China naar ons werelddeel en werd in 1776 door Engström ontleed. Het vervaardigen van nieuwzilver geschiedde, op aansporing van het genootschap ter bevordering der nijverheid in Pruissen, in 1824 door Hernnieger te Berlijn en Geitner te Schneeberg, gevolgd in 1825 door Gersdorff te Weenen. Thans bloeit de nieuwzilverfabricatie vooral te Berlijn, in het land van Altena, te Iserlohn en in Hannover, alsmede in Frankrijk en Engeland (Birmingham). Het wordt inzonderheid gebezigd tot vervaardiging van tafelgereedschap, gewoonlijk verzilverd en ter markt gebragt onder de namen alfénide, argyroïde, argyrophaan, semilargent, alpaca, Peruviaansch en Chineesch zilver, Christoflemetaal en electroplated. Hier en daar worden er munten van geslagen. Volgens Gersdorff en Percy kan men bij de bereiding van nieuwzilver het nikkel door mangaan vervangen.