Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Madvig

betekenis & definitie

Madvig (Johann Nikolai), een uitstekend letterkundige en tevens bekend als Deensch staatsman, geboren den 7den Augustus 1804 te Svaneke op Bornholm, ontving zijne opleiding aan de Latijnsche school te Frederiksborg en begaf zich in 1820 naar de universiteit te Kopenhagen, waar hij zich met grooten ijver aan de studie der letteren wijdde. Hij werd er in 1826 leeraar, in 1828 lector en in 1829 hoogleeraar in de Latijnsche taal en letterkunde. Reeds zijne eerste geschriften, zooals: „De Asconii Pediani commentariis in Ciceronis orationes (1826)”, — „Emendationes in Ciceronis libros philosophicos (1826)”, — en — „Epistola critica ad Orellium de orationibus Verrinis (1828)”, verwierven in het binnen- en buitenland een ongemeenen bijval en een onverdeelden lof. In het bijzonder vestigde hij zijne aandacht op de redevoeringen en wijsgeerige werken van Cicero, en leverde voorts eene beroemde critische uitgave van Cicero's geschrift: „De finibus bonorum etmalorum (1839)” en van diens: „Cato Major et Laelius (1835)”.

Ook gaf hij 12 uitgezóchte redevoeringen van Cicero in het licht. Daarenboven schreef hij uitlegkundige noten op de werken van Lucretius, Livius en Juvenalis. Later bepaalde hij zich vooral bij Livius en leverde in 1861 eene nieuwe uitgave der werken van dezen schrijver, nadat hij reeds in 1860 zijne „Emendationes Livianae” had uitgegeven. In zijne „Opuscula academica” behandelt hij voorts belangrijke oudheidkundige onderwerpen op eene grondige wijze en schreef nog: „Blick auf die Staatsverfassungen des Alterthums (1840)”, — „Von dem Wesen, der Entwickelung und dem Leben der Sprachen (1842)”, — „Ueber die Grundbegriffe der alten Metrik”, terwijl vooral zijne „Latijnsche spraakleer (1841; 5de druk 1870)” in onderscheidene talen overgezet en algemeen gebruikt werd. Voorts vermelden wij nog zijne: „Adversaria critica ad scriptores graecos et latinos (1871—1873, 2 dln)”.

Niet alleen heeft hij zich beroemd gemaakt door zijne geschriften, maar ook door zijne medewerking tot de hervorming van het hooger onderwijs in Denemarken. In 1848 werd hij lid van den Deenschen Kijksdag, waar hij plaats nam in het centrum en zich in het laatst van dat jaar belastte met de portefeuille van Eeredienst. Toen in 1851 een nieuw ministérie aan het hoofd der zaken kwam, behield hij zijn ambt, doch nam in den aanvang van 1852 bij eene nieuwe crisis zijn ontslag. Daarna werd hij directeur van onderwijs en hield bij voortduring zitting in den Rijksraad en in den Rijksdag.

< >