Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Lorinser

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Karl Ignaz Lorinser, een verdienstelijk geneeskundige , die zich vooral bekend gemaakt heeft door zijne geschriften over epidemische ziekten. Hij werd geboren den 24sten Julij 1796 te Nimes in het Boheemsche Middengebergte, bezocht het gymnasium te Praag en studeerde aldaar en vervolgens te Berlijn in de geneeskunde. Nadat hij in 1817 gepromoveerd was, verkreeg hij een jaar later de betrekking van repetitor aan de veeartsenijschool te Berlijn. Niet lang daarna vestigde hij er zich als privaatdocent en vertrok in 1822 als lid der geneeskundige commissie naar Stettin. In 1824 ging hij in dergelijke betrekking naar Köslin en in 1825 naar Oppeln.

In 1841 werd hij „geheim Medicinalrath”, doch nam in 1850 zijn ontslag uit de staatsdienst, om zich aan de wetenschap te wijden. Hij overleed den 2den October 1853 te Platschkau in Silézië, waar hij zijne laatste levensjaren had doorgebragt. Hij schreef: „Encyklopädie der Thierheilkunde (1820)”, — „Lehre von den Lungenkrankheiten (1823)”, — „Untersuchungen über die Rinderpest (1831)”, — en „Die Pest des Orients (1837)”. Groot opzien baarde hij door eene verhandeling over de cholera in de „Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik (1831)”, — en door de brochure: „Zum Schutze der Gesundheid auf Schulen (1836)”.

Franz Lorinser, een zoon van den voorgaande. Deze, een R. Katholiek godgeleerde, geboren te Berlijn den 12den Maart 1821, studeerde te Breslau, München en Rome in de theologie en verkreeg in 1844 te München de doctorale waardigheid. Hierop keerde hij terug naar Breslau, en was er eerst als kapellaan en daarna (1858) als pastoor aan de St. Mattheus-kerk en als consistoriaalraad van den Yorst-bisschop werkzaam. Van 1852 tot 1864 stond hij aan het hoofd der redactie van het: „Schlesische Kirchenblatt”. Inmiddels had hij zich bekend gemaakt door het geschrift: „Entwickelung und Fortschritt in der Kirchenlehre (1847)”, zoodat de cardinaal Diepenbrock hem eene betrekking aanwees bij het seminarium voor priesters. Zijn ambt gaf hem aanleiding tot het schrijven van: „Geist und Beruf des Kath.

Priesterhums ("1858)” en „Die Lehre von der Verwaltung des heil. Buszsakraments (1860)”. Voorts vertaalde hij uit het Spaansch het: „Lehrbuch der Elemente der Philosophie (1852, 1853, 4 dln)’ en de „Fundamente der Philosophie (1855—1856, 4 dln)” van Balmes, wiens „Briefe an einen Zweifler (3de druk 1864)” hij reeds vroeger in het Duitsch had overgebragt. In de jaren 1854 en 1857 deed hij reizen naar Spanje, die hij in zijne: „Reiseskizzen aus Spanien (1855)” en „Neue Reiseskizzen aus Spanien (1858)” beschreven heeft. Hij is een grondig kenner der Spaansche taal en letterkunde, zooals blijkt uit zijne vertaling der: „Geistliche Festspiele (1856—1866)” van Calderon, vergezeld van eene inleiding en een commentaar, in 1876 gevolgd door: „Calderon’s gröszte Dramen religiösen Inhalts” in 8 deelen. Ook heeft hij: „Katholische Predigten (1866 enz.) in het licht gegeven.

< >