Christian August Lobeck, een verdienstelijk letter- en oudheidkundige, geboren te Naumburg aan de Saale den 5den Junij 1781, studeerde te Jena en te Leipzig in de godgeleerdheid en vooral met ijver in de oude letteren. In 1802 vestigde hij zich als privaatdocent te Wittenberg, werd er in 1807 conrector, in 1810 rector aan het lycéum en kort daarna tevens buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit. Na de opheffing van deze in 1814 volgde hij een beroep als gewoon hoogleeraar in de oude letteren en de welsprekendheid naar Königsberg, waar hij vervolgens op eene loffelijke wijze werkzaam was en den 25sten Augustus 1860 overleed.
Op taalkundig gebied leverde hij: „Paralipomena grammaticae Graecae (1837, 2 dln)”, — „Rhematicon sive verborum Graecorum et nominum verbalium technologia (1846)”, — „Pathologiae linguae Graecae elementa (1853—1862, 2 dln)”, — en „Pathologiae sermonis Graeci prolegomena (1843)”. Voorts schreef hij bijvoegsels bij het tweede deel der: „Ausführliche griech. Sprachlehre” van Buttmann, alsmede: „Aglaophamus seu de theologiae mysticae Graecorum causis (1829, 2 dln)”. Ook is na zijn dood door Lehnerdt eene bloemlezing uit zijne: „Akademische Reden (1865)” in het licht gezonden.