Onder dezen naam vermelden wij:
Christian Reinhold Köstlin, een verdienstelijk Duitsch regtsgeleerde. Hij werd geboren te Tübingen den 29sten Januarij 1813 en studeerde aldaar, alsmede te Heidelberg en te Berlijn, in de regten. Nadat hij eenigen tijd als pleitbezorger was werkzaam geweest, vestigde hij zich als privaatdocent in zijne geboortestad en werd er in 1840 tot gewoon hoogleeraar benoemd. Hij overleed echter reeds den 14den September 1856. Onder den naam van C. Reinhold leverde hij vele gedichten en novellen in tijschriften en almanakken en schreef onder dien naam: „Die Geschichte vom spanischen Baumeister und die Geschichte vom Leim und der Mariandl (1837)’’, — „Die Mathildenhöhle (1838)”, — en „Gesammelte Erzählungen und Novellen (1847—1848; 3 dln)”. Op het gebied der wetenschap gaf hij uit; „Die Lehre vom Mord und Todschlag (1838)”, — „Wilhelm I, König vom Würtemberg, und die Entwickelung der würtembergischen Verfassung (1839)”, — „Die Perduellio unter dem römischen Königen (1841)”, — „Neue Revision der Grundbegriffe des Strafrechts (1844—1845; 2 dln)”, — „Der Wendepunkt des deutschen Strafverfahrens im 19 Jahrh. nebst Darstellung der Geschichte des Geschworenengerichts (1849)”, — „Das Geschworenengericht für Nichtjuristen dargestellt (1849)”, — „Die Geschworenengerichte (1851)”, — „Auerswald und Lichnowsky (1853)”, — en „System des deutschen Strafrechts (1854)”. Na zijn dood versehenen nog zijne: „Abhandlungen aus dem Strafrechte (1858)”, — en zijne „Geschichte des deutschen Strafrechts im Umrisz (1859)”. — Zijne echtgenoote Josephine Lang heeft vele fraaije liederen gecomponeerd.
Karl Reinhold Köstlin, een verdienstelijk godgeleerde en letterkundige. Hij werd geboren te Urach den 28sten September 1819, studeerde te Tübingen en te Berlijn en keerde in 1841 naar Tübingen terug, waar hij wijsgeerige voorlezingen hield en er in 1849 optrad aan de universiteit als privaatdocent in de wijsbegeerte en godgeleerdheid. Hij schreef: „Der Lehrbegriff des Evangeliums und die Briefe des Johannes (1848)”, — en „Der Ursprung der synoptischen Evangelien (1853)”, alsmede eene reeks van verhandelingen in Zeller's „Theologischen Jahrbüchern”, — voorts leverde hij: „Goethe’s Faust, seine Kritiker und Ausleger (1860)” — en eene uitmuntende: „Aesthetik (1853—1866,2dln).” Sedert 1862 is hij hoogleeraar in de aesthetica te Tübingen en houdt er tevens voorlezingen over kunstgeschiedenis.
Julius Köstlin, een verdienstelijk Protestantsch godgeleerde. Hij werd geboren te Stuttgart den 17den Mei 1826, studeerde te Tübingen in de godgeleerdheid, was korten tp vicaris te Calw, volbragt eene reis naar Engeland en Schotland en bezocht daarna de universiteit te Berlijn. In Mei 1850 werd hij benoemd tot stads vicaris te Stuttgart, maar in den herfst van datzelfde jaar vertrok hij als repetitor weder naar Tübingen. In 1855 zag hij zich als buitengewoon hoogleeraar en universiteitsprediker te Göttingen beroepen, vanwaar hij in 1860 als gewoon hoogleeraar naar Breslau vertrok. In 1866 verwierf hij den titel van consistoriaalraad. Tot zijne belangrijkste schriften behooren: „Die schott. Kirche, ihr inneres Leben und ihr Verhaltnisz zum Staat (1852)”, — „Luther’s Lehre von der Kirche (1853)”, — „Das Wesen der Kirche (1854)” — „Der Glaube, sein Wesen, Grand und Gegenstand (1859)”, en vooral het verdienstelijk werk: „Luther’s Theologie (1863, 2 din).”
