Kosciusko (Thaddeus), de laatste opperbevelhebber der Poolsche Republiek, een der edelste mannen zijner eeuw, geboren den 12den Februarij 1746 te Mereczowzcyzna in het voormalig palatinaat van Novogrodek, stamde af van een oud-adellijk, maar weinig bemiddeld geslacht in Litthauen. Prins Adam Czartoryiski vestigde zijne aandacht op den begaafden jongeling, die op de kadettenschool te Warschau was geplaatst, en zorgde dat hij als luitenant op staatskosten naar Frankrijk gezonden werd, om er zich op de militaire académie te Versailles in de krijgsdienst te bekwamen. Na zijn terugkeer werd hij kapitein; doch eene krenking, die hij wegens zijne toegenegenheid jegens eene dochter van Gosnowski, maarschalk van Litthauen, verduren moest, gaf aanleiding dat hij Polen verliet. In 1777 kwam hij te Parijs en nam dienst op de Fransche vloot, om hulp te bieden aan de Noord-Amerikanen.
Vóór New-York en bij Yorktown, waar hij gewond werd, trok hij de opmerkzaamheid van Washington tot zich, en deze benoemde hem tot zijn adjudant. In 1786 keerde hij als brigadegeneraal naar Polen terug, zag er zich in jaar 1789 benoemd tot generaal-majoor, verklaarde zich vóór de constitutie van 3 Mei 1791, streed onder de bevelen van prins Poniatowski en klom op tot luitenant-generaal. Bij Doebjenka verdedigde hij zich in een gebrekkig verschanst kamp met 4000 man tegen 16000 Russen en trok zonder groot verlies terug. Dit feit bezorgde hem grooten roem. Toen koning Stanislaus zich in 1793 aan de tweede verdeeling van Polen onderwierp, nam Kosciusko zijn ontslag, wees alle aanbiedingen van Russische zijde van de hand en begaf zich naar Leipzig. Omstreeks dien tijd schonk het Wetgevend Ligchaam in Frankrijk hem den titel van Fransch burger. De opstand, die beraamd werd om Polen van het Russische juk te bevrijden, deed Kosciusko naar de grenzen van zgn vaderland terugkeeren. Bij het uitbarsten van dien opstand, den 23sten Maart 1794, verscheen hij te Krakau, werd tot opperbevelhebber en dictator benoemd en deed een manifest afkondigen, waarin hij de Polen opriep om de constitutie van 1791 te herstellen.
Toen de Russen ten getale van 6000 man oprukten, versloeg hij hen met 4000 man, gedeeltelijk slechts met zeisen en pieken gewapend, zonder eenig geschut bij Raclawice. Daarop snelde hij naar Warschau, waar bij de tijding zijner zegepraal de Russische bezetting verdreven was, en regelde er het bestuur. Hij kon echter, slecht geholpen door een zwakken Koning, de toenemende wanorde niet beteugelen. Daarom legde hij het dictatorschap neder en begaf zich weder naar het leger. Geruimen tijd bood hij tegenstand aan de vereenigde Pruissen en Russen, en toen hij bij Szczekoczyn de nederlaag leed, trok hij naar Warschau, dat hij met goed gevolg verdedigde. Nadat de vijand het beleg opgebroken had, zorgde Kosciusko met den grootsten ijver voor de organisatie van het leger en wees alle aanbiedingen van Rusland en Pruissen van de hand. Toen de Russen op nieuw naderden, trok hij hun tegemoet, maar bezweek eindelijk voor hunne drievoudige overmagt by Maciejowice den 10den October 1794. Met wonden bedekt en met de woorden „Finis Poloniae (Het einde van Polen)” op de lippen zonk hij van het paard en viel in handen der vijanden.
Na den dood van Catharina hergaf Paul I hem op eene eervolle wijze de vrijheid. De Czaar bood den dapperen Pool zijn eigen degen aan, doch deze wees dien af, zeggende: „Ik heb geen zwaard noodig, want ik bezit geen vaderland meer”. Ook andere geschenken weigerde hij aan te nemen, maar begaf zich naar Engeland, en in 1797 naar Amerika. Toen hij in 1798 als gezant van het Congrès naar Frankrijk reisde, werd hij met ongemeene onderscheiding bejegend. Zijne landgenooten, in het leger in Italië dienende, zonden hem den sabel van Johan Sobieski, dien zij te Loreto ontdekt hadden. Toen men in 1806 op de herstelling van Polen begon te hopen, kon Kosciusko geen deel nemen aan den strijd, omdat hij den Czaar beloofd had, niet weder tegen de Russen te zullen dienen. Op het aanzoek van Napoleon gaf hij ten antwoord, dat hij dan eerst iets voor Polen zou kunnen doen, wanneer dat land eene vrije Nationale Vergadering en zijne voormalige grenzen herkregen had. Daar Fouché groote moeite deed om hem tot een togt naar Polen aan te sporen, zeide hij: „Zeer wel, dan zal ik aan de Polen zeggen, dat ik niet vrij ben".
Eene oproeping van de Polen, den 1sten November 1806 als van hem afkomstig in den „Moniteur” geplaatst, verklaarde hij voor onecht. Voorts kocht hij in de nabijheid van Fontainebleau een landgoed, waar hij tot in 1814 rustige dagen doorbragt. Daarna toefde hij korten tijd te Weenen gedurende het Congrès en den 9den April van dat jaar rigtte hij tot keizer Alexander de bede om amnestie te verleenen aan de Polen, die in den vreemde toefden, alsmede om als koning van Polen aan dat land eene vrijzinnige grondwet te schenken. Met lord Stewart reisde hij in 1815 naar Italië en vestigde zich in 1816 te Solothurn. Hier maakte hij in April 1817 een vrijbrief openbaar, waardoor hij op zijn landgoed Siechnowice in Polen het lijfeigenschap ophief. Voor ’t overige had hij weinig omgang met anderen, bleef ongehuwd en hield zich het liefst bezig met den landbouw. Een val met zijn paard in een afgrond niet ver van Vevay op den 15den October 1817 was oorzaak van zijn dood. Op kosten van keizer Alexander werd in 1818 door prins Jahlonawski zyn stoffelijk overschot van Solothurn naar Krakau overgebragt, waar een gedenkteeken zijne rustplaats aanwijst.