Een Poolsch geestelijke, die zich jegens zijn volk hoogst verdienstelijk heeft gemaakt, werd geboren den lsten April 1750 in het Woiwoodschap Sandomir. Hij was de telg van een adellijken stam uit Lithauen, studeerde te Krakau en werd in 1774 kanunnik aan de hoofdkerk aldaar. Nadat hij uit Rome in zijn vaderland was teruggekeerd, zag hij zich benoemd tot lid der commissie, door Stanislaus Augustus tot verbetering van het onderwijs te Warschau ingesteld, en begon nu ijverig te werken aan eene hervorming van de académie te Krakau, bepaaldelijk om haar te bevrijden van den kluister der Jezuïeten. De tegenpartij trad openlijk tegen hem in het strijdperk.
De bisschop van Krakau ontsloeg hem zelfs van zijne betrekking als kanunnik, doch de aartsbisschop van Gnesen vernietigde niet alleen dit vonnis, maar vermaande ook de tegenpartij tot rust. Daarna koos de univiersiteit in 1782 Kolontaj wegens zijne groote verdiensten tot rector gedurende den tijd van 3 jaren, doch zijne tegenstanders slaagden er in, hem reeds na verloop van 2 jaren te verwijderen. Nu keerde hij naar Warschau terug en werd onderkanselier der kroon. Hij bekleedde dat ambt tot aan de volkomene vernietiging van Polen en onderscheidde zich door de waardigheid van zijn karakter en door zijn vaderlandslievenden moed. Hij behoorde tot de ontwerpers der constitutie van 3 Mei 1791 en werkte door vlugschriften op den volksgeest.
Toen echter de confederatie te Targowitz bijeenkwam, verloor hy niet alleen zijne betrekkingen, maar moest de wpk nemen naar Dresden, waar hij bleef tot aan den nieuwen opstand onder Kosciuszko (1794). Hierop ging hij wederom naar Warschau en was er werkzaam aan het departement van Justitie. De verovering van Praag dwong hem op nieuw tot de vlugt. In Galicië werd hij door de Oostenrijkers gevangen genomen en tot 1803 in den kerker te Olmutz opgesloten. Hoewel hij door tusschenkomst der Eussische regéring ontslagen werd, kwam hij niet weder in het bezit van zijne goederen en toefde tot in 1807 te Krzemieniec in Volhynië.
Na den Vrede van Tilsit begaf hij zich naar het hertogdom Warschau, zonder naar een ambt te dingen. Na veel moeite kreeg hij van Frederïk Augustus een gedeelte zijner goederen terug, en overleed te Warschau den 28sten Februarij 1812. Zijne talrijke staatkundige geschriften getuigen van de helderheid zijner denkbeelden en van zijne welsprekendheid. Het belangrijkst zijn de: „Brieven aan den staatsreferendaris en rpksdagsmaarschalk Stanislaus Malachowski (1788 , 4 dln)”, — voorts een paar andere, waarin hij de volksontwikkeling in Polen op een even boeijenden toon als vrijmoedige wijze schildert. Ook was hij medewerker aan een geschrift over: „Het ontstaan en de vernietiging der Poolsche constitutie van 3 Mei 1791 (in 1793 in het Hoogduitsch uitgegeven)”. In 1844 verscheen eene reeks van historische nasporingen uit zijne nagelaten geschriften.