Jellinek (Adolf), een verdienstelijk Israëlietisch godgeleerde, geboren den 26sten Junij 1821 te Drslowitz bij Ungarisch-Brod in Moravië, legde reeds vroeg zich toe op de Oostersche en Talmudische letterkunde, studeerde daarna eenige jaren te Praag en zette in 1842 zijne studiën voort te Leipzig. Sedert 1845 predikte hij er bij herhaling in de synagoge en zag zich voorts door de Israëlietische gemeente aldaar tot leeraar benoemd. In 1857 vertrok hij als zoodanig naar Weenen, waar hij eene school voor Israëlietische geleerdheid stichtte.
Hij behoort tot de mannen van gematigden vooruitgang, en van zijne geschriften noemen wij, behalve eene verzameling leerredenen (1862—1866, 3 dln), een aantal opstellen in tijdschriften, bepaaldelijk in den „Orient”, „L’Univers israélite” en het door hem uitgegeven „Sabbatblatt”, alsmede eenige afzonderlijiïe werken, bijv.: „Sefat Chachamin oder Erklärung der in den Talmuden vorkommende persischen und arabischen Wörter (1846, naschrift 1847)”, — eene „Einleitung zu Bachja’s Chobot ha-lebabot (1846)”, — en vooral: „Die Kabbala(1844)”, — „Beiträge zur Geschichte der Kabbala (1851 enz.)”, — en „Auswahl kabbalistischer Mystik (1852)”. — Zijn jongere broeder Hermann, geboren te Drslowitz den 23sten Januarij 1823, wijdde zich te Leipzig aan de studie der wijsbegeerte, nam ijverig deel aan de staatkundige woelingen van dien tijd, zag zich in 1847 uit Leipzig verbannen en begaf zich naar Berlijn, alwaar hem hetzelfde lot ten deel viel, zoodat hij in het begin van 1848 naar zijne geboorteplaats vertrok. Kort daarna bragt de omwenteling van Maart hem naar Weenen, waar hij aan onderscheidene dagbladen werkte. Hoewel hij in den Octoberopstand niet in persoon tegen de Keizerlijke troepen streed, werd hij door den krijgsraad ter dood veroordeeld en den 23sten November 1848 met Becher gefusilleerd.