Hussaren, afkomstig van het Hongaarsche woord husz of twintig, omdat ieder 20-tal huizen een ruiter aan het leger leveren moest, vormden oorspronkelijk eene soort van ligte kavallerie, in Hongaarschen trant gekleed en met sabel, pistool en karabijn (ook buks) gewapend. Men bezigt hen vooral in den kleinen oorlog tot veiligheids- en verkenningsdienst, voorts om den vijand te verontrusten of te overrompelen, doch ook wel in groote veldslagen, daar zij door hunne gemakkelijke beweging zelfs op de zware kavallerie veel vóór hebben. De naam van hussaren komt het eerst voor in Hongarije ten tijde van Matthias Corvinus tegen het einde van de 15de eeuw. Hunne kleeding, bestaande uit de nationale Hongaarsche dragt (dolman), was vaak zeer kostbaar.
Zij bewezen in het Oostenrijksche leger in de 16de en 17de eeuw uitmuntende diensten, weshalve in 1692 een regiment werd opgerigt in Frankrijk, in 1721 zoodanig korps in Pruissen, en in 1723 een tweede, alsook in laatstgenoemd jaar in Rusland. Frederik II vermeerderde de 9 eskadrons hussaren, door zijn vader gevormd, allengs tot tien regimenten, elk van 10 eskadrons, en de Pruissische hussaren, voor wier vorming inzonderheid Seydlitz en von Ziethen zorg droegen, verwierven grooten roem. Ook aan kleinere legers werden regimenten hussaren toegevoegd, van welke echter vele in dragonders en chevaux-légers herschapen zijn. De Hongaarsche hussaren gelden nog altijd als de beste ligte kavallerie, waarop zij niet weinig roem dragen. In ons Vaderland geeft men tegenwoordig aan de gansche kavallerie den naam van hussaren.