Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hinlopen

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Jacob Groot Hinlopen, een verdienstelijk Nederlandsch kanselredenaar. Hij werd geboren te Hoorn den 5den Mei 1723, studeerde te Harderwijk, te Franeker en te Utrecht, en werd achtervolgens predikant te Zonnemaire, Goes en Utrecht, in welke laatste stad hij eene halve eeuw werkzaam bleef. Hij onderscheidde zich door eene uitstekende waarneming van zijn herderlijk ambt, alsmede door zijne voortreffelijke leerredenen. Hij overleed den 23sten Junij 1803. Van zijne geschriften vermelden wij: „De Unie van Utrecht herdacht (1779)”, — „Leerredenen (1781)”, — „Overdenkingen (1797, met Vervolg)”, — en „Viering van den vijftigjarigen dienst aan Christus gemeente te Utrecht den 29sten November 1801”.

Nicolaas Hinlopen, een broeder van den voorgaande en een verdienstelijk letterkundige. Hij werd geboren te Hoorn in 1724, was er in 1745 conrector, legde er in 1754 deze betrekking neder, werd er notaris enz., vertrok in 1787 naar Alkmaar, en overleed den 16den Junij 1792. Hij was een ijverig beoefenaar der Nederlandsche taalkunde, en zijn belangrijkst werk is eene „Geschiedenis van de Nederduitsche overzetting des Bijbels (1777)”.

Jan Hinlopen, een zoon van den voorlaatste. Deze Nederlandsche dichter en staatsman werd geboren te Utrecht den 25sten Oktober 1759, onderscheidde zich reeds vroeg door zijn aanleg voor de Latijnsche en Nederlandsche dichtkunst, studeerde te Utrecht in de regten en promoveerde aldaar in 1780 op eene dissertatie, getiteld: „Periculum observationum apologeticarum de fictionibus juris civilis Romani”. Hij vestigde zich in zijne geboortestad als advocaat en was er met Bellamy, J. P. Kleyn, W. Ockerse, W. Carp enz. lid van een uitgezochten kring, waarin bijna alle takken der letterkunde werden beoefend. Uit dien kring ontstonden „De poëtische spectator (1784)”, — „Proeven voor ’t verstand, den smaak en het hart (1784)”, — en „Nieuwe Proeven (1794)". Hinlopen werd in 1782 lid der vroedschap van Utrecht en in 1783 secretaris van het geregt. De jaren 1795 tot 1801 bragt hij ambteloos door, doch behartigde inmiddels de belangen van de stichting der vrouwe van Renswoude. Voorts was hij lid van het Utrechtsch Genootschap, van het Zeeuwsch Genootschap, en van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden. Vóór en na vervaardigde hij Nederlandsche gedichten, die zeer geprezen werden; ook het 49ste, 56ste en 61ste der „Evangelische Gezangen” zijn van hem afkomstig.

In 1801 werd hij secretaris van het departementaal bestuur van Utrecht, en later zag hij zich door koning Lodewijk benoemd tot staatsraad in buitengewone, daarna in vaste dienst. Alstoen bij de afdeeling Financiën geplaatst, werd hij met werkzaamheden overladen en door den Koning gedurig omtrent gewigtige aangelegenheden geraadpleegd. Die Vorst versierde hem met de orde der Unie en deed hem zitting nemen onder de leden van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Reeds bestond het voornemen, dat Hinlopen tot minister van Financiën zou worden benoemd, toen hij den 21sten December 1808 te Amsterdam overleed. Van zijne verzen noemen wij: „Sur la mort de monsieur Rau (1807)”, — „Klaagzang ter gedachtenis van Jhr. D. F. Godin”, — „Op den dood van Isaäc van Nuyssenburg, predikant te Geertruidenberg (1778)", — „Verjaarliedeken aan den eerwaarden Petrus Ameshoff, rustend leeraar (1808)”, — „Rouwdicht op den dood van Isaäc Winkelman”, — „Ode aan Rau”, — de cantate „Bethlehem”, — en „Een woord op reize aan mr. W. van der Paauw.”

< >