Hinkmar, aartsbisschop van Rheims, een der ijverigste en bekwaamste kerkvorsten en staatslieden van zijn tijd, werd geboren in 806, ontwikkelde zich onder de leiding van den geleerden abt Hilduin in het klooster St. Denys te Parijs en volgde zijn beminden leermeester vrijwillig naar Saksen, werwaarts hij door Lodewijk de Vrome verbannen was. Toen Karel de Kale den troon beklom, keerde Hinkmar als priester terug en zag zich in 845 bevorderd tot aartsbisschop van Rheims. Als zoodanig was hij primas der West-Frankische geestelijkheid, en hij vond niet alleen veel te doen om tucht en orde te herstellen en het regt der bisschoppen en synoden tegenover de aanmatiging van den Paus te handhaven, maar ook om het aanzien der geestelijkheid tegenover de wereldlijke magt te bewaren.
Hij verzette zich namelijk met kracht tegen de decretalen van den valschen Isidorus, welke tot grondslag strekten voor het pauselijk gezag, terwijl de evenzoo genoemde zoon zijner zuster, de oproerige bisschop van Laon, die in 871 afgezet en op bevel des Konings van het licht der oogen beroofd werd, genoemde decretalen verdedigde. Ook noodzaakte Hinkmar koning Lotharius II zijne door hem verstootene gemalin Theutberga weder aan te nemen. Niet minder ijverig was hij in het onderdrukken van elke gevaarlijke dwaalleer, zooals die van den ketter Gottschalk, welken hij niet zeer zachtmoedig behandelde. Toen de Noormannen in 882 een inval deden in het West-Frankische rijk, nam hij de vlugt naar de woudstreek aan de overzij van de Marne, en overleed kort daarna te Epernay. Zijne geschriften, gedeeltelijk van leerstelligen inhoud, zooals zijn werk „De praedestinatione Dei”, tegen Gottschalk gerigt, gedeeltelijk brieven enz., werden in 1645 in 2 deelen door den Jezuïet Sirmond in het licht gegeven.