Heuglin (Theodor von), bekend door zijne reizen en nasporingen in Afrika, werd geboren te Hirschlanden in Würtemberg den 20sten Maart 1824. Hij wijdde zich aanvankelijk aan de beoefening der natuurlijke historie en volbragt daarna eenige reizen in Europa. In 1850 ging hij naar Egypte en deed er uitstapjes naar steenachtig Arabië en langs de kusten van de Roode Zee. Nadat hij zich door zijne kennis der zeden en gewoonten van het Oosten en door zijne natuur- en taalkundige studiën op eene grootere reis had voorbereid, werd hij in Mei 1852 door de Oostenrijksche regéring aan den consul dr.
Reitz te Chartoem als secretaris toegevoegd. Op den togt derwaarts vertoefde hp gedurende den regentijd in Dongola, bezocht de oase EI-khab, en trok vervolgens door de Bajoeda-steppe. Niet lang na zijne aankomst te Chartoem vergezelde hij Reitz op een togt naar Abessinië, en wél over Kedaref en Galabat naar Gondar, van daar naar het hoogland van Simen, — en op den terugtogt ten westen van het Sanameer door onbekende oorden. Reitz bezweek den 16den Mei 1853 te Doka, doch Heuglin mogt in Junij Chartoem wederzien. Zijne aanteekeningen omtrent deze reis („Reisen in Nordostafrika, 1857”) bezitten eene hooge waarde. In plaats van Reitz tot gezant van het Oostenrijksch consulaat te Chartoem benoemd, reisde hij tegen het einde van 1853 langs den benedenloop van de Witte Nijl en door Kordofan, en verzamelde er eene menigte zeldzame dieren, waarmede hij in 1854 naar Cairo toog, om ze het volgende jaar als een geschenk te bezorgen aan den Keizerlijken dierentuin te Schönbrunn. In dien tijd leverde hij zijn eerste, „Systematische Uebersieht der Vogel Nordostafrikas (1855)”, waarin 754 soorten beschreven zijn. In Maart 1856 begaf hij zich van Triést over Griekenland, Klein-Azië en Egypte nogmaals naar Soedan, keerde in Januarij 1857 naar Cairo terug en reisde in dat jaar langs de geheele westkust der Roode Zee en langs de kust van Somaliland, waaromtrent hp berigten schreef in Petermann’s „Mittheilungen”.
Eene wond, hem met een speer toegebragt, noodzaakte hem, naar Aden over te steken en in Egypte en Europa zijne genezing af te wachten. In 1860 belastte hij zich, op aanzoek van Petermann, met de leiding der expeditie, die tot opsporing van Vogel naar Afrika zou worden gezonden. Met Steudner, Kinselbach, Hansal en Schubert verliet hij den 25sten Mei 1861 Egypte, waar hij in Maart aangekomen was, en begaf zich over Suëz, Ain-Moesa, Dsjidda en Mastaoea, waar Munsinger zich den 1sten Julij bij hem voegde, naar de gewesten der Mensa, Bogos en Marea ten noorden van Abessinië. Hier hield de expeditie tot aan het einde van October zich bezig met aardrijks- en natuurkundige en met ethnographische werkzaamheden en trok vervolgens zuidwaarts naar Abessinië. Te Mai-Sjecha in de provincie Sarae namen den 4den November Munzinger en Kinselbach afscheid van hem om westwaarts door het land van Koenama en over Karsala naar Chartoem, voorts naar Kordofan te reizen, terwijl Heuglin met Steudner en Schubert over Adoa, Gondar en Gaffat zuidwaarts trok tot aan de grenzen van Sjoa en tot in het Gallagewest Djamma, waar hp den 4den April 1862 door keizer Theodoor gastvrij ontvangen werd. Na eene hoogst moeijelijke en gevaarIijke reis van daar over Gondar en Doka bereikte hij in den aanvang van Julij Chartoem.
Daarna voegde zich Heuglub, met Steudner bij de expeditie der Nederlandsche freule Tinne, die tegen het einde van Januarij 1863 van Chartoem naar de Bahr-el-Ghasal (de westelijke zijrivier van de Witte Nijl) vertrok, bereikte westwaarts aan de andere zijde van het Eekmeer de Kosanga- of Dembo-rivier, nadat hij zijn medgezel Steudner den April door den dood verloren had, en keerde vervolgens na het verduren der grootste ellenden met eene groote wetenschappelijke verzameling tegen het laatst van Maart 1864 naar Chartoem terug. Van daar toog hij naar Egypte over Berber en Soeakin, bereikte den 22sten November Suëz, en kwam het volgende jaar in Europa terug. Daarna beijverde hij zich, de verzamelde bouwstoffen tot een stelselmatig geheel te bewerken en doorreisde met wetenschappelijke oogmerken Frankrijk, de Nederlanden en Noord-Duitschland. Weldra verschenen van hem: „Reise nach Abessinien und den Gallaländen (1868)”, — „Ornithologie Nordostafrikas (1868)”, — en „Reise in das Gebiet der westlichen Zuflüsse des Weiszen Nil (1869)”. In den zomer van 1870 ondernam hij met graaf Zeil een togt naar Spitsbergen, deed opmetingen in het zuidoostelijk gedeelte dezer eilandengroep, en bragt van dáár, alsmede in 1871 van Nova Zembla, belangrijke voorwerpen huiswaarts. Daarna gaf hij zijne „Reisen nach dem Nordpolarmeer in den Jahren 1870 und 1871 (1874, 3 dln)” in het licht.