Hesselink (Gerrit), een Nederlandsch godgeleerde, geboren te Groningen den 26sten October 1755, studeerde eerst te Lingen en daarna te Groningen, en werd hier in 1778 op eene dissertatie „De montibus ignivomis ac terrae motibus eorumque cognitione” bevorderd tot meester in de vrije kunsten en tot doctor in de wijsbegeerte, woonde er vervolgens nog de lessen bij van den hoogleeraar Chevallier, en vertrok toen naar Amsterdam om er zich aan de Kweekschool van Doopsgezinde leeraren te laten inschrijven. Hij genoot er het onderwijs van den hoogleeraar Oosterbaan en van den Remonstrantschen hoogleeraar van der Meersch, en behaalde er de zilveren medaille bij Teyler’s Godgeleerde Stichting met zijne „Verhandeling over het onderscheidend kenmerk der Christelijke openbaring en derzelver verband met de natuurlijke en Joodsche godsdienst." Te Bolsward, waar hij in 1781 het leeraarsambt aanvaard had, behaalde hij nogmaals eene medaille bij genoemde Stichting met zijne verhandeling: „Over de dwaasheid der twijfelarij, de ongerijmdheid van het meesterachtig beslissen en den middenweg tusschen beiden.” Vijf jaar later werd hij de opvolger van Oosterbaan en aanvaardde zijne betrekking met eene „Oratio de causis, cur doctrina Evangelica, praestantia longe eminens luculentissimisque miraculis munita, a plurimis licet protinus recepta, a multis tarnen tam ex Judaeis quam ex gentibus rejecta fuerit”. Met ijver nam hij zijne betrekking waar, voorzag ook in 1797 en 1798, tijdens de afwezigheid van professor Konijnenburg, in het onderrigt der Remonstrantsche studenten, ja, nam zelfs in 1800, toen de hoogleeraar van Swinden elders geroepen werd, diens lessen waar in de mathesis, logica, metaphysica en physica. Als natuurkundige maakte hij naam door eene waterweegkundige ontdekking en door de bestrijding van Franklin's théorie omtrent de electriciteit, — en als godgeleerde door zijne bekroonde prijsverhandelingen en door zijn „Uitlegkundig woordenboek ter opheldering van de Schriften des N. Testaments (1790; 2de druk 1804, 2 dln)", hetwelk hevig bestreden, maar met kracht door hem verdedigd werd.
Dat hij ook de Nederlandsche letterkunde beoefende, blijkt uit zijne verhandeling „Over de Hollandsche dichtmaat en prosodie, toegepast op het rythmus en metrum der Ouden (1808)”. Hij wordt voorts geroemd als een man van onbekrompene denkwijze, die zich door eenvoudigheid en hulpvaardigheid onderscheidde en ijverig medewerkte tot de verbroedering der Doopsgezinde gemeenten en tot de stichting eener algemeene Doopsgezinde Sociëteit. Hij overleed den 7den November 1811. Van zijne geschriften vermelden wij nog: „Hydrostatische verhandeling over de stelling: Vloeistoffen wegen in gelijksoortige vloeistoffen (1807)”, — „Verhandeling over den invloed van het burgerlijk bestuur op zaken van godsdienst”, door Teyler’s Genootschap bekroond, — en „Verhandeling over de begrippen, die de schrijver van den brief aan de Hebreen had aangaande het hoogepriesterschap van Jezus Christus (1798)”, in de werken van Teyler's Genootschap.