Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Grondtoon

betekenis & definitie

Grondtoon — in de muziek — is de laagste toon van elk accoord, van eene harmonie of van een instrument, omdat hjj den grondslag uitmaakt, waarop het zamenklinken en de volgorde van alle overige toonen steunen, of waaruit deze toonen naar den aard van hun geluid te voorschijn geroepen worden. In eenen anderen zin gebruikt men ’t woord grondtoon voor dien toon, wiens diatonische ladder bij ’t componeren van een muziekstuk tot basis is gelegd aan die compositie, zoodat die toon, niettegenstaande de meest afwijkende modulatiën, den voorrang bekleedt in dat stuk. Het stuk sluit ook in dien toon. Nog gebruikt men grondtoon voor de Tonika (zie aldaar).

Grondverdeeling De vraag, hoe de grond het best verdeeld moet worden tusschen de verschillende bezitters, heeft sints lang de hoofden van economisten en staatslieden beziggehouden. Nadat de eigendom, ook van den grond, als maatschappelijk verschijnsel in de practijk een voldongen feit was geworden, terwyl in theorie de bedenkingen tegen het bestaan van den grondeigendom zegevierend tegen de Communistische en Socialistische leeringen waren bestreden, en ook deze instelling als noodzakelpk en regtmatig was gehandhaafd, omdat zp strookt met den aanleg en den aard van ’tmenschelyk karakter en in hare gevolgen voordeelig is voor de welvaart der maatsehappp — bleef nog altpd de vraag over, hoe wordt die grondeigendom het best onder de menschen verdeeld? De grond — oorspronkelpk ’tgemeenschappelpk geschenk van de natuur aan alle leden van het menschelijk geslacht — is allengs door toeëigening en bebouwing ’t uitsluitend eigendom geworden van enkelen. Die enkelen vormen de bevoorregte klasse van grondeigenaren. De Staat handhaaft en bevestigt dat privilegie, natuurlpk — ten minste zoo behoort het te zijn — ten nutte van het algemeen, ’t Zelfde beginsel dient den wetgever te leiden bij het vaststellen der regels, die het gebruik en de beschikking over dien eigendom beheerschen. De tusschenkomst van den wetgever is hier meer noodzakelpk, en zpn invloed op het genot en beheer van grondeigendom van meer gewigt, dan bij het verkrpgen, ’t verdeden van en ’t beschikken over roerende goederen. Geene klasse der zamenleving is boven de anderen in dit opzigt gepriviligieerd: allen staan hier meer gelijk; een ieder heeft de vryheid om door ontwikkeling van zijne ligchamelpke en geestelpke vermogens, door inspanning, volharding en energie zich zooveel roerende zaken toe te eigenen, als hij kan. De eigendom van den grond — als voornaamste bezitting van bijzonderen, duurzamen aard, en als hoofdbron van inkomen •— heeft lang aan zjjne bezitters eenen overwegenden socialen en politieken invloed verzekerd, waaraan de bezitters van roerend goed als zoodanig geheel vreemd bleven. Die invloed is op verre na nog niet voor goed verdwenen, zelfs niet in onze meest beschaafde maatschappijen, waar overigens de verbazende vermeerdering van rijkdom in roerende zaken een zwaar gewigt tegen de overmagt van den grondeigendom in de schaal heeft gelegd.

We denken hierbjj aan de magt in ’t maatschappelijk verkeer en in ’t staatsbestuur nitgeoefend door de groote grondbezitters in Ierland, Engeland, Pruissen, ook in ons Vaderland, waar een tak der wetgevende magt zoo goed als geheel is toevertrouwd aan personen nit de klasse der grondeigenaren. Het is dus noodig, wenschehjk en geregtvaardigd, dat de wetgever in ’t alge meen belang optrede, ten einde regels te stellen ook betrekkelijk de verdeeling van den grondeigendom. Bij deze werkzaamheid, als bij andere, zal hij het oog gerigt moeten houden op het algemeen belang; zijne meening omtrent dat algemeen belang zal worden bepaald — althans voor een groot deel mede bepaald — door de zeden, gewoonten en wenschen van het publiek. Daardoor is het te verklaren, dat in het eene land het stelsel van groote landeigendommen in ééne hand wordt gevolgd, terwijl in andere eene meer of minder sterke verbrokkeling van den grond onder verscheidene kleine eigenaren valt op te merken. Men vergete evenwel niet, dat de groote grondeigenaren zelven het eerste systeem voorstaan, en door hunne magt ook op ’t gebied der wetgeving die meening tot eigen voordeel weten door te zetten. Ook de gesteldheid van den grond zelf is eene reden mede ter bepaling van de mate van vereeniging of versnippering der grondeigendommen. Ter beslissing van de kwestie, stelt men uit een economisch oogpunt de vraag: welke verdeeling werkt het voordeeligst op de wijze van bebouwen; of, hoe zal de maatschappij het meeste voordeel van den grond trekken? Uit een politiek oogpunt, rijst de vraag, of in ’t belang der maatschappij een zeker politiek overwigt van de grondeigenaren goed te keuren is. De vraag omtrent de beste verdeeling van den grond in groote of kleine bouwrhoeven schijnt niet volgens algemeene beginselen beslist te kunnen worden.

Tijdeljjke en plaatselijke omstandigheden hebben daarop grooten invloed. De voorstanders van groote hoeven wijzen op Engeland; die van de verdeeling van den grond in kleine perceelen op Frankrijk. De eersten voeren de betere vruchtwisseling, ruimere aanwending van kapitaal, gebruik van werktuigen, besparen van handenarbeid, het invoeren van verbeteringen door proefnemingen in het voordeel van hun stelsel aan; de anderen, de naauwlettende zorg van den kleinen grondeigenaar, betere bemesting en omzetting van den akker, nuttig gebruik van elk hoekje gronds. Tusschen deze twee gevoelens staat een derde , dat noch de groote, noch de kleine hoeven wil, maar alleen de middelbare goed acht, namelijk boerderijen met niet minder dan 25 a 30, en niet meer dan 60 a 70 Ned. bunders. Deze, beweert men, vereenigen de voordeelen der beide andere stelsels in zich. Doch, zooals we zeiden, de oplossing van ’t vraagstuk naar algemeene regels bljjft onbeslist. Plaatselijke omstandigheden hebben er veel invloed op. In de eerste plaats komt in aanmerking de eigenaardige gesteldheid van den bodem zelven en de aard der cultuur.

Voor moezerijen moeten er kleine erven zijn; voor veeteelt, zooals bij ons in Holland en Friesland, noch al te groote, noch al te kleine hoeven. In vlakke streken met onafgebroken velden zullen de boerderijen grooteren omvang kunnen hebben, dan in bergachtige of waterrijke. Gebruiken en zeden des lands komen bij de bepaling der grootte ook in aanmerking; de boer vooral is zeer gehecht aan oude gewoonten. Ook moet er rekening worden gehouden met de hoogte van ontwikkeling van het landvolk. De bebouwing van groote hoeven eischt meer wetenschappelijk ontwikkelde ondernemers, dan die van kleine. Zoo ook staat het met de kapitalen. Bij groote hoeven moet niet alleen de eigenaar, maar ook de pachter in staat zijn, aanzienlijke kapitalen in den grond te steken, die eerst op den duur vruchtbaar worden. De Engelsche pachter is dan ook een geheel ander man, dan de Fransche of Hollandsche boer.

Eindelijk werkt de geheele volkstoestand terug op de ontwikkeling van den landbouw. Wanneer men gewoon is in het groot te werken en op breede schaal de zaken aan te leggen, zal men ook ligter het landbouwbedrijf tot eene groote onderneming uitzetten. Met de wijze van verdeeling van den grond hangt vaak de manier van bebouwing — verpachting voor langeren of korteren tgd — zamen. De tjjd en voorwaarden der pacht staan er ook mede in verband (zie Landbouwnijverheid). Geen tak van volksmjverheid is door alle tijden heen zoo met bezwaren belast geweest, als de landbouw, voornamelijk, om de groote beteekenis, die vooral aan den grondeigendom, als bron van vermogen, invloed en magt, gehecht wordt, ’t Belang der voordeeligste bebouwing is in vele Staten dan ook volstrekt niet de eenige rigisnoer voor de verdeeling van den grond. Eene oude spreuk geldt nog, namelijk: „Wie eigenaar is van den grond, is meester van het land”. Vandaar dat jagen naar, dat vasthouden aan den grondeigendom, vooral waar tusschen onderscheidene standen en klassen der bevolking om den invloed in den Staat gestreden wordt. De adel tracht den boer van het landbezit uit te sluiten; de heersehende Kerk den dissenter (gelijk b. v. in Zw’eden en Tyrol nog heden het geval is); de geestelijkheid, die naar aanzien en magt streeft, poogt de goederen in hare „doode hand” te brengen; de aanzienlijke geslachten trachten hunnen invloed in den Staat te behouden door majoraten; de democratie drjjft, waar 51* zjj tot de heerschappij komt, het beginsel door van de versnippering van den grond onder een groot aantal eigenaren.

De wetgever, die tussehen dien strijd van beginselen beslissend moet optreden, verliest niet zelden om het politiek belang, dat hp naar zijn inzien te bevorderen heeft, het economisch belang uit het oog. Wij aarzelen niet, om dit af te keuren. Grondeigenaren hebben bjj den Staat en zjjne werking in de maatschappij, als zoodanig, niet meer belang, dan ieder ander nijverheidsondernemer. Er bestaat derhalve ook niet de minste reden, om hun in die hoedanigheid eenig overwigt in het Staatsbestuur over de andere klassen van menschen toe te kennen. Dat de Staat de grondeigenaren beschermt en hunne regten handhaaft, berust, zooals we zeiden, op het algemeen belang. Verder dan de voorwaarden van het algemeen belang meêbrengen, moet de bescherming niet gaan: dan zou ze ontaarden in onregtvaardige bevoorregting. Op denzelfden grond kan de Staat des grondbezitters regten ook inkorten, zelfs — natuurlijk tegen afkoop, om geen regtmatig doel door eene onregtmatige daad te bereiken — hem zjjne regten ontnemen, zooals hij op kleine schaal in werkelijkheid doet bij onteigening ten algemeenen nutte. De wettelijke bepalingen, welke den meest regtstreekschen invloed op de verdeeling van den grond hebben, zijn die, welke de materie van het erfregt beheerschen, en in’t bijzonder die omtrent het eerstgeboorteregt (primogenituur), het wettelijk erfdeel, fideicommissen en majoraten.

Ook komen er in sommige wetgevingen voorschriiten voor, houdende verbod van splitsing van erven beneden zekere grootte in geval van overgang onder de levenden of na doode. Doch deze zijn zeldzaam. Bepalingen, die de vereeniging van vaste goederen in de „doode hand” verhinderen of belemmeren, hebben eene andere strekking, dan juist het weren van de opeenhooping van den grondeigendom in de magt van enkelen. Zie Doode hand. De beginselen, omtrent erfregt in de positieve wetten opgenomen, zijn in groote mate afhankelijk van de denkwijze, zeden en gewoonten van een volk. Terwijl het Engelsche regt de primogenituur handhaaft als eene kostelijke instelling voor het wezenlijk volksgeluk, stelt de Eransche wetgever het nalaten van een bepaald deel eener nalatenschap voor elk der kinderen verpligtend. Uit het oogpunt van algemeen belang kan geen der beide instellingen onbepaald worden verdedigd, evenmin als de majoraten en fideicommissen (zie Eerstgeboorteregt, Erfregt, Fideicommis en Majoraat). Andere regtsinstellingen kunnen evenzeer de vereeniging of verdeeling der gronden bevorderen of tegengaan: het is eene eigenaardigheid van het leklemregt (zie aldaar), dat het de splitsing der gronden zeer bemoeijelijkt; een verschijnsel, waaraan volgens sommigen de groote bloei van den landbouw in de provincie Groningen mede is toe te schrjjven.

Gevestigde grondrente, tiend- en erfpachtsregten en andere dergeljjke hebben gelijksoortige strekking. Een eigenaardig economisch bezwaar tegen de verdeeling van den grond in kleine deelen vindt steun in de vrees voor overbevolking. Landbouw op kleine schaal, gedreven op hoeven van geringen omvang, verlokt de bevolking tot vroegtijdige, onbezonnen huwelijken; tot de vestiging van een nieuw huisgezin is niets noodig dan een hoekje grond, dat ligt van het ouderlijke erf wordt afgesneden; overmatige vermenigvuldiging der bevolking dwingt tot het telen van levensbehoeften van steeds minder gehalte; de aankweeking van andere producten moet worden achtergelaten; het weideland, en daarmede de veeteelt, verdwijnt; iedereen wordt landbouwer, terwijl de opbrengst van elke hoeve langzamerhand ternaauwernood voldoende blijkt om hemzelf en zijn gezin te onderhouden. Frankrijk en België worden in den regel aangehaald als voorbeelden van zoodanigen geleidelijken achteruitgang. De feitelijke toestand der landbouwers in die landen kan evenwel niet tot bevestiging strekken van die droevige schildering. Met meer regt kan men wijzen op Ierland, althans vóór 1847; het cottier-stelsel was hier vooral de oorzaak van achteruitgang.

Verdeeling van den grond op zich zelve kan de reden van verarming niet zijn; roekelooze vermeerdering van de bevolking natuurlijk wel. Maar deze is geen noodzakelijk gevolg van de verdeeling. Een verstandig, intellectueel en moreel goed ontwikkeld geslacht zal zich door tijdige zelfbeperking in de vestiging en de vermeerdering van het huisgezin hoeden voor de nadeelen der overbevolking. En evenzeer zal het naar den eisch van tijdelijke en plaatseljjke omstandigheden, naar de behoeften der cultuur, weten te kiezen tusschen groote en kleine grondeigendommen: het zal evenzeer de nadeelen op politiek en economisch terrein van de opeenhooping van grond in de handen van enkelen weten te neutraliseren, als het zich zal wachten in zjjne transactiën over den grond voor eene te ver gedreven versnippering. De toepassing der associatie (zie aldaar) kan ook hier voor de kleine landbouwers veel van de voordeelen aanbrengen, die thans als uitsluitend voor de groote landbezitters weggelegd worden voorgesteld.