Eros, in het Latijn Amor of Cupido, is bij de oude Grieken de god der liefde, in het bijzonder der zinnelijke liefde. Hij wordt door de dichters en beeldhouwers voorgesteld als de zoon en de onafscheidelijke medgezel van Aphródite (Venus), vaak met Hímeros en Pathos (Begeerte en Verlangen) verbonden of tegenover Anteros (zie aldaar) geplaatst. In de theogonie van Hesíodus en elders is hij een der magtigste góden, de bron der voortbrenging, alzoo der schepping, zoodat hij in sommige streken, o. a. in Thespiae inBooetiëals de voornaamste godheid gehuldigd werd, terwijl men er om de 4 jaar feesten vierde (Erotideën) ter zijner eer.
Eene meer reine voorstelling van Eros, als het zinnebeeld der heilige vriendschap, vindt men in de wijsbegeerte van Plato. Daarop berusten ook de verhalen der lotgevallen van Amor en Psyche die men het eerst in de „Gedaanteveranderingen” van Apulejus aantreft.
De beeldhouwkunst heeft sedert den bloeitijd der jongere Attische school (Scopas en Praxíteles) Eros voorgesteld als een jeugdige knaap, nog pas aan den kindertijd ontgroeid, met eene teedere, smachtende gelaatsuitdrukking, met vleugels aan de schouders, en met boog en pijlen of met een fakkel gewapend. Zij heeft hem nu eens afzonderlijk, dan weder als den medgezel van Aphródite of van Dionysos (Bacchus) in marmer gebeiteld. Langzamerhand echter werd hij herschapen in een baldadigen, spotzieken knaap, die góden en menschen wondt en overwint. De Romeinsche kunst heeft hem vooral in relièfs gebragt, waar dergelijke figuren in gevleugelden toestand den naam van „amoretten” en in ongevleugelden dien van „geesten (genieën)” dragen.