Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Diaconen

betekenis & definitie

Diaconen is een woord van Griekschen oorsprong, waardoor in den tijd der Apostelen dienaren der Christelijke gemeente werden aangeduid, die belast waren met de inzameling en uitdeeling der liefdegaven ten behoeve van armen en zieken.

Deze roeping der diaconen werd erkend door het Concilium Trullanum in 692. Volgens de Handelingen der Apostelen werden er in de eerste Christelijke gemeente te Jerusalem 7 gekozen, van welke sommigen, zooals Phillipus, tevens het Evangelie verkondigden en doopten, omdat zij te gelijkertijd Evangelisten waren. Het getal 7 bleef later ook elders bij de gemeenten bewaard. Reeds in de 2de eeuw stonden de diaconen als mede-arbeiders der bisschoppen in groot aanzien, en in de 3de eeuw breidde zich hun werkkring aanmerkelijk uit, zoodat er toen archidiaconen en subdiaconen werden benoemd. Bij het avondmaal mogten zij het brood en den wijn uitdeden, maar niet zegenen.

Voorts ontvingen zij de geschenken, voor den bisschop bestemd, moesten de gewijde, kerksieraden bewaren, het „Oremus” en „Sursum corda” zingen, toezigt houden op het gedrag der gemeenteleden, met verlof van den bisschop prediken en doopen, en boetvaardigen opnemen in de kerkelijke gemeenschap. De archidiaconen en diaconen moesten reeds vroeg, de subdiaconen echter eerst in de 12de eeuw de hoogere wijding (ordines majores) ontvangen.

Hun gewaad is de dalmatica en de stola. — In de Nederlandsche Protestantsche Kerk zijn de diaconen enkel armverzorgers en, in die betrekking leden van den kerkeraad. Zij gebruiken de daartoe bestemde gelden tot leniging der ellende van hulpbehoevende gemeenteleden, en beroepen zich, zoo noodig, op de liefdadigheid der zoodanigen, die ruimschoots met tijdelijke middelen gezegend zijn. Een menschlievend diacon, die het vertrouwen der gemeente bezit, kan veel smart verzachten.

< >