Cantu (Caesare), een verdienstelijk Italiaansch geleerde, werd geboren den 5den September 1805 op het slot Milanese te Brivio op het gebied van Milaan, bezocht het gymnasium te Sondrio en werd op 18-jarigen leeftijd leeraar in de letteren. Vanhier ging hij naar Como en vervolgens naar Milaan, waar hij bleef tot aan het uitbarsten der omwenteling van 1848. Wegens één zijner geschriften, de „Ragionamenti sulla storia Lombarda nel secolo XVIII (2de uitgave 1842—1847)”, moest hij een jaar in de gevangenis doorbrengen, en hij beschreef de ellende, die hij daar had ondervonden, in zijn roman „Margherita Fusteria (1845)”. Zijne godsdienstige hymnen vonden algemeenen bijval, en zijn vaderlandsch gedicht in 4 zangen, „Algiso o la lega Lombarda (1846)” en vooral zijne ,,Letture giovanile (4 dln)” maakten zijn naam beroemd binnen en buiten de grenzen van Italië.
Hij behoort als populair schrijver tot de school van Manzoni, die de godsdienst met de staatkunde wenscht te vereenigen. Als geschiedschrijver leverde hij eene „Storia di Como”, welke eigenlijk eene algemeene geschiedenis van Lombardije bevat; daarna bewerkte bij het historisch gedeelte zijner beschrijving van Milaan, en gaf toen zijn voornaamste werk in het licht, namelijk eene „Storia universale (1837, 35 dln)”, dat in 1842 reeds zijne 7de uitgaaf beleefde en in onderscheidene Europésche talen werd overgezet. Dit werk, dat van de vroegste tijden tot aan de troonsbeklimming van Pius IX voortschrijdt, onderscheidt zich door wetenschappelijke degelijkheid en helderheid, door eene scherpzinnige critiek, door eene frissche schildering en door ongemeene keurigheid van stijl.
Wegens zijne staatkundige gevoelens was Cantu verdacht bij de regering, en bij den aanvang van den opstand te Milaan (1848) ontkwam hij alleen door de vlugt naar Piémont aan den kerker. Na de revolutie keerde hij naar Milaan terug, om er zich geheel en al aan de studie te wijden. Een bankroet van zijn kassier deed hem zijn geheele vermogen verliezen. In zijn „L'abate Parini e la Lombardïa nel secolo passato (1854)” en in andere geschriften zocht hij de Oostenrijksche regéring in het Lombardisch-Venetiaanseh Koningrijk in een gunstig licht te stellen en verlangde in zijn belangrijk boek „Storia degii ltaliani (1854)” een Italiaanschen Statenbond met den Paus en Oostenrijk. Na den vrede van Villafranca werd hij in het Parlement gekozen, maar na de annexatie van de Marken en Umbrië legde hij zijn mandaat neder. Van zijne geschriften vermelden wij voorts: „Beccaria e il diritto penale (1860)”, „Del diritto nella storia (1861)”, terwijl uit zijne werken vele uittreksels zijn vervaardigd.
De Italiaansche regéring heeft nooit iets voor Cantu gedaan, maar hij ontving onderscheidene buitenlandsche ridderorden en is lid van de Fransche, Belgische en andere academiën. Toen hij zich in gunstigen zin uitliet over het Oostenrijksch concordaat van 1865, werd hij met hevigheid aangevallen. In de laatste jaren hield hij zich bezig met het bezorgen van nieuwe uitgaven van eenige zijner werken, en schreef „Gli eretici d'Italia (1866)". In 1867 gaf hij 2 populaire geschriften uit, namelijk „Buon Senso”, een boek, dat in 10 maanden 3 uitgaven beleefde, en „Portofoglio d’un operajo”, eene dramatische behandeling der arbeidersquaestie. Zijne „Dissertazione sull’ origine della lingua italiana (1865)” werd door de Accademia Ponzaniana, te Napels en zijn geschrift „La liberta d'insegnamento” door de Academie te Modena bekroond. — Zijn broeder Ignazio Cantu is hoogleeraar te Milaan en heeft zich niet alleen bekend gemaakt door een aantal geschiedkundige geschriften over Lombardije maar ook door zijne bemoeijingen omtrent het volksonderwijs.