Canneman (Elias), een Nederlandsch staatsman, werd geboren te Amsterdam den 25sten Januarij 1777. Opgeleid tot het notarisambt, bekleedde hij in 1795 de betrekking van adjunct-secretaris bij de Generale Beleenbank voor de provincie Holland en werd 3 jaar later door Gogel, agent van Financiën bij de Bataafsche republiek, geplaatst als chef de bureau en in 1805 als secretaris-generaal, terwijl bij de gedurige afwezigheid van Gogel het bestuur van ’s Lands financiën geheel en al aan hem was toevertrouwd. In 1811 werd hij directeur der directe belastingen in het departement der Monden van de Maas, terwijl hij met Rutger Jan Schimmelpenninck eene vertrouwelijke briefwisseling onderhield.
Vooral nam hij deel aan de omwenteling van 1813, en het stuk, waarin aangekondigd werd, dat zich in afwachting van de komst van den prins van Oranje een voorloopig bestuur gevestigd had, en beginnende met de woorden „Het oogenblik is geboren, waarop wij ons nationaal bestaan hernemen”, is van zijne hand. Hij schreef naar Parijs, om afstand te doen van zijne betrekking en nam die van commissaris-generaal van Financiën op zich. Bij de komst van den prins van Oranje moest eene grondwet worden opgesteld, waartoe Canneman medewerkte, en de zaken van het financieel beheer regelde hij met zooveel voortvarendheid, dat het Fransche belastingstelsel binnen den tijd van 3 weken voor een Nederlandsch had plaats gemaakt.
Zeer te betreuren is het derhalve, dat koning Willem I alles zelf wilde besturen. Canneman, van zuiver constitutionéle denkbeelden doortrokken, kon zich niet altijd voegen naar de hardnekkig aangekleefde gevoelens van zijn vorst. Hij werd den 6den April 1814 benoemd tot lid van den Raad van State en 7 dagen later ontheven van zijne betrekking als commissaris-generaal van Financiën. Niettemin stond hij om zijne bekwaamheid in hooge achting bij den Koning, die hem met belangrijke zaken belastte, bijvoorbeeld met de liquidatie met Frankrijk te Parijs, alsmede met Oostenrijk ter zake van de voormalige Oostenrjjksch-Belgische gewesten. In 1815 werd hij lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en onderscheidde zich aldaar door zijne vrijzinnige gevoelens. Daar hem voorts het langdurig verblijf te Parijs wegens de vermelde liquidatie verdroot, keerde hij naar Nederland terug, en verkreeg aldaar, op zijn aandringen, een eervol ontslag op den 29sten Julij 1819. Gedurende zijn rustig leven werd hij lid van den stedelijken raad van ’s Hage en medebestuurder van de maatschappij Diligentia.
Toen in 1832 Noord-Nederland van België gescheiden was en de Noord-Nederlanders zich met geestdrift om den Koning hadden geschaard, was deze laatste het — volgens het gevoelen van Canneman — aan zijn trouw volk verschuldigd, eene liberale grondwet af te kondigen. Dat denkbeeld kwam door tusschenkomst van de Mey van Streefkerk den Vorst ter ooren, die reeds den volgenden dag Canneman tot een mondgesprek over die aangelegenheid uitnoodigde. Ten slotte werd in het geheim het ontwerpen van eene nieuwe grondwet door den Koning opgedragen aan Canneman, Piepers en van Roijen. Het stuk was weldra gereed en bevatte onder anderen „Gelijkheid van allen voor de wet, — gelijkheid van alle godsdienstige gezindheden, — verantwoordelijkheid van het ministérie, — een ontbindbare Landdag van 100 afgevaardigden, die zelve hun voorzitter benoemen, — benoeming der hoofden van het gemeentebestuur uit de raadsleden, — verkiezingen met één trap, — invoering van regterlijke organisatie en nieuwe wetboeken, — en jaarlijksche begrooting van uitgaven”. Eene daarbij behoorende Memorie van Toelichting werd door Canneman opgesteld. Een en ander werd den Koning aangeboden, en het is voor onze volksontwikkeling zeer te bejammeren, dat het bleef rusten.
Canneman was voorts werkzaam in onderscheidene eervolle betrekkingen, waartoe het wèlverdiende vertrouwen van zijne medeburgers hem verhief. Ook over gemis van vorstelijke eereblijken had hij zich niet te beklagen: hij was commandeur der Oostenrijksche Leopolds-orde en van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, en bezitter van het Grootkruis van de Orde der Eikenkroon. De Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde bood hem haar lidmaatschap aan. Wegens verzwakking van zijn gezigt moest hij zich gedurende zijne laatste levensjaren aan alle werkzaamheden onttrekken, en hij sleet kalme dagen op zijn landgoed Hartestein bij Oosterbeek in Gelderland, waar hij den 6den October 1861 overleed.