Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 02-07-2018

Campanella

betekenis & definitie

Campanella (Thomas), een Italiaansch wijsgeer, die zoowel wegens de groote gaven van zijn geest als wegens zijne lotgevallen aanspraak heeft op onze belangstelling, werd geboren den 5den September 1586 te Stilo in Calabrië. Op zijn 15de jaar werd hij Dominicaner monnik, en nadat hij de studie der godgeleerdheid geëindigd had, trok hij door Calabrië, vergezeld door een rabbijn, die op zich genomen had, om hem binnen 14 dagen bekend te maken met de beginselen van alle menschelijke wetenschappen.

Reeds vroeg betwijfelde hij de toenmaals nog ongedeerde onfeilbaarheid van Aristóteles, en toen hij in een redetwist de uitkomsten van zijne overdenkingen blootlegde, begroette men hem als een tweeden Telesius. Hierop las hij de geschriften van dezen bestrijder der wijsbegeerte van Aristóteles en koos vervolgens een nieuwen weg voor zijn onderzoek, dien hij echter bezaaid vond met doornen en distelen.

Door zijn geschrift „Philosophia sensibus demonstrata (1591)”, waarin hij de gevoelens van Telesius verdedigde, verwekte hij een storm onder de voorstanders van Aristóteles, en daar men de kracht zijner bewijsgronden duidelijk gevoelde, beschuldigde men hem van tooverij. Hij moest de wijk nemen uit zijne geboorteplaats en vertoefde geruimen tijd te Rome, Florence, Venetië, Padua en Bologna. In laatstgenoemde stad maakten zijne vijanden zich heimelijk meester van zijne papieren en zonden ze naar de inquisitie te Rome.

In 1599 keerde hij terug naar Napels en vervolgens naar zijne geboorteplaats. Hier werd hij, ook met betrekking tot de staatkunde, bij de Spaansche regering verdacht gemaakt, zoodat men hem te Napels in de gevangenis wierp, waar hij 26 jaar doorbragt.

Men beschuldigde hem van eene voorgenomene majesteitsschennis, van het schrijven van een boek „De tribus impostoribus”, ja, van het voornemen, om zich tot koning van Opper-Calabrië te verheffen, of in verbinding met monniken, bandieten en Turken een gemeenebest te stichten. Tot zevenmaal toe bragt men hem op de pijnbank, maar geene foltering was zoo groot, dat zij hem onwaarheden kon afpersen.

Alle bemoeijingen van den Paus, van Fugger en van magtige vorsten, om zijne vrijheid te verwerven, waren vruchteloos, en eerst in 1626 wist paus Urbanus VIII zijne loslating te bewerken door de belofte, dat de gevangene als ketter zou worden teregtgesteld, waarna hij in schijn naar de gevangenis der Inquisitie te Rome werd gebragt.

Gedurende zijn verblijf in den kerker te Napels mogt hij niet lezen, maar wel schrijven, zoodat hij aldaar de uitgebreidheid zijner kennis, de schranderheid van zijn oordeel en den rijkdom zijner scheppende kracht blootlegde in 40 verschillende geschriften over wijsbegeerte, wis-, natuur-, genees- en sterrekunde, godgeleerdheid en staatkunde, terwijl hij tevens een aantal gedichten vervaardigde. Daarvan is echter veel verloren gegaan.

In de gevangenis der Inquisitie bragt hij aangename en rustige dagen door, en in 1629 schonk Urbanus VIII hem niet alleen de vrijheid en een aanzienlijk jaargeld, maar nam hem ook op in zijn vertrouwelijken omgang. Intusschen was hij geen blinde aanbidder der Pauselijke waardigheid, zooals blijkt uit zijne verhandeling

„De eligendo summo Pontifice semper optimo (Over het kiezen van den besten Paus)”. Daar hij zelfs in Rome niet veilig was voor de aanslagen der Spanjaarden, begaf hij zich over Marseille en Aix naar Parijs. Lodewijk XIII en Richelieu ontvingen hem met welwillendheid, schonken hem een jaargeld en raadpleegden hem gedurig over Italiaansche aangelegenheden.

Hij had echter door zijne langdurige gevangenschap veel geleden, zoodat hij zich eindelijk afzonderde in een klooster zijner orde en aldaar overleed den 21sten Mei 1639.

Het oordeel van tijdgenoot en nazaat over het karakter en de geschriften van Campanella is zeer verschillend, ’t geen trouwens niet vreemd is, daar hij zijn tijd verre vooruit was en met kracht ijverde voor de waarheid, al moest hij hiertoe ook verstijfde vormen verbrijzelen.

Hij bekleedt eene merkwaardige plaats in de geschiedenis der wijsbegeerte, daar hij der scholastiek den rug toekeerde en op het voetspoor van Telesius en anderen den empirischen weg (dien der ervaring) insloeg. Het steunpunt zijner bespiegelingen is zijne leer van de oorspronkelijke grondslagen van het bestaande, die hij met den naam potentia (kracht of mogelijkheid), sapientia (wijsheid) en amor (liefde) bestempelde.

Intusschen had zoowel de kerkleer als zijn treurig lot een belangrijken invloed op zijne denkbeelden. Hij was bezig, eene verzameling van zijne geschriften uit te geven, toen de dood hem overrompelde; daarvan zijn de eerste 4 deelen in het licht verschenen.

Behalve de reeds vermelde werken schreef hij „De sensu rerum et magia (1620 en 1636)”, „Astrologicorum libri VII (1617 en 1629)”, „Philosophia epilogistica realia (1623)”, „Universalis philosophiae seu metaphysicarum rerum juxta propria dogmata partes III (1628)”, „Philosophiae rationis et realis partes V (1638”), enz., en van zijne gedichten is eene uitgave bezorgd door Tobias Adami.