Cailliaud, een verdienstelijk Fransch reiziger in Afrika, geboren te Nantes den 9den Junij 1787, werd in 1809 leerling bij een goudsmid te Parijs, alwaar hij tevens de voorlezingen aan het Muséum bijwoonde en vooral op de mineralogie zijne aandacht vestigde. Na 1813 reisde hij als goudsmidsgezel door België, Nederland en Italië, en begaf zich vanhier over Klein-Azië naar Egypte, waar hij zijne verzameling van voorwerpen uit het rijk der natuur en van oudheden spoedig vermeerderde.
Hij wijdde zich in Caïro met goed gevolg aan de studie der Egyptische antiquiteiten en reisde met Drovetti de Nijl op tot aan den tweeden waterval. Daarna door Mehemed-Ali belast met het mineralogisch onderzoek des lands, ontdekte hij tegen het einde van 1818 de oude smaragdgroeven bij den Dsjebel-Zabarah, nadat hij in den zomer bevorens uit Esneh de Groote Oase bezocht had en vanhier over Dsjirdsjeh derwaarts was teruggekeerd. In 1819 vertoefde hij in Frankrijk, waar hij van de Fransche regéring het noodige geld verkreeg, om zijne nasporingen in Egypte voort te zetten. Den 10den September ging hij, vergezeld door den jeugdigen officier der marine Letorzec weder van Marseille naar Alexandria. De beide reizigers begaven zich reeds in November van Fayoem naar de Oase Siwah op weg, trokken vandaar over de Kleine Oase en die van Fanfarah naar de westelijke en naar de groote Oase en bevonden zich in Maart 1820 te Sioet weder aan de Nijl. Het verhaal van deze reis is nog altijd eene van de voornaamste bronnen onzer kennis van de Libysche woestijn. Nadat de twee reisgenooten eenigen tijd te Caïro gerust hadden, vergezelden zij in 1821 en 1822 Ibrahim-pasja op zijn veroveringstogt naar Sennaar en Fazogl, en leverden ons de eerste naauwkeurige berigten omtrent die gewesten aan den bovenloop van de Nijl.
In October 1822 keerde Cailliaud uit Egypte naar Frankrijk terug, waar hij in zijne geboortestad conservator werd van het muséum voor natuurlijke historie en den 1sten Mei 1869 in hoogen ouderdom overleed. Zijn voornaamste geschrift is „Voyage à Meroé au Fleuve Blanc, au delà du Fazogl dans le midi du royaume de Sennâr, à Syouah etc. (1826 en 1827, 4 dln)”. Andere reisberichten van Cailliaud zijn door Jomard uitgegeven.