Bladplaatsing of Bladstand. De plaats aan den stengel, waar een blad ontspruit, noemt men een knoop, en van ouds hebben de kruidkundigen het geval onderscheiden, waarin al de bladeren bij verschillende knoopen ontstaan, en dat, waarin onderscheidene bladeren om denzelfden knoop zijn gerangschikt. Het eenvoudigst is de stand der bladeren, wanneer twee van deze zich in hetzelfde vlak bevinden: men heeft dan tegenoverstaande bladeren.
Daarbij staat dikwijls het volgende paar oost-west, wanneer het eerste noord-zuid staat (fig. 1). Al de bladeren bevinden zich dus in 4 rijen langs den stam, — ’t geen men aanduidt door ( ½) ¼. De bladeren van denzelfden knoop vormen een gestrekten en de bladeren der afzonderlijke rijen een regten hoek. Zijn de bladeren echter zóó geplaatst, dat eerst het 4de en niet het 3de bladerpaar boven het eerste staat, dan wordt dit aangewezen door (½) ⅙, en er bevinden zich 6 rijen bladeren langs den stam. Staan om elken knoop 3 bladeren, zoo wijst men dit aan door (fig. 2) (⅓) ¼ en die bladeren zijn 360/3 of 120° van elkander verwijderd. Wisselen de bladkransen zóó af, dat de bladeren van den 3den die van den eersten dekken, dan hebben wij de formule (⅓) ⅙ en de afstand der rijen is 60°, — die der bladeren 120° (fig. 3). Het aantal bladeren van denzelfden bladkrans kan zeer groot worden, en als zij dan digt bij elkander staan, wordt de juiste bepaling der bladplaatsing wel eens moeijelijk.
Anders is de gesteldheid, wanneer zich in hetzelfde horizontale vlak slechts één blad bevindt. In vroegeren tijd noemde men in dit geval de bladeren verspreid, doch vooral de waarnemingen van Bonnet hebben aanleiding gegeven, om ook daarbij eene zekere regelmatigheid op te merken. Wanneer men om de as een draad trekt langs den voet van al de bladeren, zoo vormt die draad eene spiraal. Op die spiraal neemt men een blad en zoekt het eerstvolgende, dat loodregt boven dat eerste staat; hierbij krijgt men een bepaald volgnommer en een bepaald aantal rijen langs den stam. Wij vinden bij den beukenboom, den hazelnoot, den wijnstok enz. twee rijen bladeren, zoodat het derde blad steeds boven het eerste staat (fig. 4),— ’t geen uitgedrukt wordt door de formule ½.
Als wij daarentegen de aandacht op het cypergras vestigen, dan vinden wij 3 rijen bladeren, zoodat het 4de boven het eerste staat (fig. 5); men wijst dit aan door ½. De bladeren van de roos, van vele leliën enz. bevinden zich in een stand, die aangeduid wordt door 2/4, hierbij komt eerst het 6de blad boven het eerste te staan (fig. 6), en de lijn, langs deze bladeren loopende, slingert zich 2-maal om de as. Wij zouden ons bestek te buiten gaan, zoo wij meer voorbeelden aanvoerden, en vermelden slechts, dat men voor de bladplaatsing eene reeks heeft gevonden, bestaande uit de volgende breuken, 1/2, 1/3, ⅖, ⅜, 5/13 , 8/21, 13/24, 21/55 enz., waarbij de som der twee voorgaande tellers en die der 2 voorgaande noemers den teller en noemer van den volgenden term levert. De moejjeljjkheid van het bepalen der bladplaatsing neemt toe naarmate het aantal bladeren van een kring grooter is en de stengelgedeelten, waaraan zij zich vasthechten, kleiner zijn.