zij - Persoonlijk voornaamwoord
1. 3e persoon enkelvoud vrouwelijk, nominatief
♢ Heeft zij dat gezegd of was het haar echtgenoot?
2. 3e persoon meervoud, nominatief
♢ Hebben zij dat gedaan of was het de oppositie?
zij - Zelfstandignaamwoord
1. (anatomie) één van beide kanten van een lichaam.
♢ Hij lag niet op zijn zij, maar op zijn rug.
2. zijde, zijden stof
3. vrouwelijk individu
zij - Werkwoord
1. aanvoegende wijs tegenwoordige tijd enkelvoud van zijn.
♢ Het zij zo!
Woordherkomst
afkomstig van:
Middelnederlands: si
Oudernederlands: sia, siu
Germaans: *iz en *hiz
Synoniemen
Clitische vorm: ze.
zijde
Verwante begrippen
[1] hij, haar, [2] hun
Gepubliceerd op 30-10-2017
zij
betekenis & definitie