Gepubliceerd op 31-10-2017

vieren

betekenis & definitie

vieren - Werkwoord
1. (ov) op plechtige of feestelijke wijze een gedenkwaardige tijd gedenken
De Noorse romanschrijver Jonas Lie, die sinds jaren te Parijs woont, zal daar op 6 November 1903 zijn 70ste verjaardag vieren.
2. (ov) de lengte van een touw of kabel waaraan iets vastzit langer maken
Ik liet het ankertouw vieren en duwde de boot met mijn handen langs de graskant.

vieren - Zelfstandignaamwoord
1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vier
Hij gooide twee vieren en een drie.

vieren - Zelfstandignaamwoord
1. datief van vier: bij tijdsaanduidingen na voorzetsels
Het was al over vieren.

Woordherkomst
[1]: Ontleend aan het Latijnse feriari|fēriāri ("een rustperiode nemen").
[2]: Van Middelnederlands vieren.

Uitdrukkingen en gezegden
♦ Zij waren met zijn vieren.
Zij waren vier in getal.