Gepubliceerd op 01-11-2017

sturen

betekenis & definitie

sturen - Werkwoord
1. (inerg) de richting bepalen waarin een schip zich voortbeweegt
De kapitein stuurde behendig rond alle hindernissen.
2. (inerg) het stuur van een auto bedienen
Omdat ik nog geen rijbewijs heb, mag ik voorlopig niet sturen.
3. (inerg) de instructies van een roer of stuur opvolgen
Kleine wagentjes sturen gemakkelijk; dat is een voordeel in het drukke stadsverkeer.
4. (ov) de richting bepalen waarin [een voertuig] zich voortbeweegt
De rallyrijder stuurde zijn wagen razendsnel door de bochten.
5. (ov) zorgen dat [een situatie] zich in een bepaalde richting ontwikkelt
Zijn onverwachte komst stuurde ons plannetje volledig in de war.
6. (ov) zorgen dat [een toestel] de gewenste taken uitvoert
Met één enkele afstandsbediening kon ze alle elektronica bij haar thuis sturen.
7. (ov) [een persoon] ergens heen doen gaan
De leraar stuurde een van zijn obstinate leerlingen naar huis.
8. (ditr) zorgen dat [een brief of ander bericht] zijn bestemming bereikt
Elk jaar stuur ik mijn tante een kerstkaart.
Ik stuur een brief.
Ik stuur mijn moeder een brief.
Ik stuur een brief aan mijn moeder.
9. (ov) ~ tot (verouderd) [een woord of blik] tot iemand richten
De norse veldheer stuurde een strenge blik tot zijn verzamelde bataljon.

sturen - Zelfstandignaamwoord
1. meervoud van het zelfstandig naamwoord stuur

Woordherkomst
(erfwoord) afkomstig van:
Middelnederlands: sturen
:Germaans: *steurjan
::Indo-Europees: -

Synoniemen
[4] leiden
[6] bedienen, besturen
[7-8] zenden