bouw - Zelfstandignaamwoord
1. het doen verrijzen van huizen, bruggen enz.
♢ De bouw van de piramiden heeft ongetwijfeld veel voeten in de aarde gehad.
2. het bouwbedrijf
♢ Hij is in de bouw gaan werken.
3. het bouwterrein
♢ Het is ten strengste verboden op de bouw zonder helm aanwezig te zijn.
4. de wijze waarop iets gebouwd is, bouwwijze
♢ Deze kerk heeft een schitterende bouw.
5. de aanbouw, het telen (van gewassen)
6. explotatie
bouw - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouwen
♢ Ik bouw
2. gebiedende wijs van bouwen
♢ bouw!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouwen
♢ bouw je?
Gepubliceerd op 10-11-2017
bouw
betekenis & definitie