Gepubliceerd op 30-10-2017

blind

betekenis & definitie

blind - Bijvoeglijk naamwoord
1. niet in staat te zien
De blinde man wachtte tot zijn hond begon met oversteken.
2. blind zijn voor iets: alles kunnen zien maar juist dat ene aspect niet
Doordat ze zo overtuigd zijn van het eigen gelijk, zijn ze blind geworden voor de eigen immoraliteit en hanteren ze dezelfde wapens als waar tegen ze strijden.
3. blind (vertrouwen/haat/angst etc): een heel groot (vertrouwen/haat/angst) (dat op niets gebaseerd is)
Beleggers lijken echter geen blind vertrouwen te hebben in de wijze waarop Arcelor daar van gaat profiteren.
4. blind staren op: alleen maar kijken naar een aspect en de rest vergeten
Europa staart zich volgens Roth bovendien blind op de aantallen. „Ik geloof dat het daar niet eens zo zeer om gaat als wel om de chaotische manier waarop ze zijn aangekomen.
5. blind date: een afspraakje met iemand die je nog niet kent
De oma van Dick Severius had weinig vrienden en voelde zich wat alleen. Maar ze wilde geen ‘buddy’, geen blind date en geen hobbyclubje waar ze verplicht heen moest.
6. een blinde muur: een muur zonder ramen

blind - Zelfstandignaamwoord
1. vensterluik

Uitdrukkingen en gezegden
♦ In het land der blinden is éénoog koning.
je hoeft maar weinig moeite te doen om mensen vóór te blijven als zij zich niet in dat onderwerp verdiepen of er geen tijd/moeite in willen stoppen ofwel: wanneer iemand als enige een beetje van iets weet, lijkt het voor iedereen die er niets van weet alsof diegene er echt verstand van heeft
♦ Liefde is blind.
door verliefdheid de gebreken van een ander niet zien
♦ Ziende blind zijn
bijvoorbeeld iemand wel kennen maar toch niet de verkeerde eigenschappen zien
♦ een blinde klip
een rots die net niet boven de waterspiegel uitsteekt

Synoniemen
zonneblind, jaloezie

Antoniemen
ziend