bitter - Bijvoeglijk naamwoord
1. ter omschrijving van een vaak als onaangenaam ervaren smaak niet zout zuur of zoet
♢ Dat was een vieze, bittere drank.
2. zwaar te verduren
♢ In dat land is er nog steeds bittere armoede.
3. van teleurstelling blijk gevend waardoor ook boos
♢ Hij sprak mij aan met een bittere toon.
♢ Ik ben bitter in je teleurgesteld.
bitter - Zelfstandignaamwoord
1. (m) en (n) een bepaald soort sterke drank
♢ Lust je een bittertje?
2. (m) een meststof verkregen uit roet
bitter - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bitteren
♢ Ik bitter
2. gebiedende wijs van bitteren
♢ bitter!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bitteren
♢ bitter je?
Gepubliceerd op 30-10-2017
bitter
betekenis & definitie