Gepubliceerd op 10-11-2017

bingo

betekenis & definitie

bingo - Zelfstandignaamwoord
1. (spel) kansspel, waarbij elke speler een eigen formulier met rijen nummers heeft en hierop die nummers aftekent die door een spelleider willekeurig worden getrokken en omgeroepen, totdat een speler een complete rij afgetekende nummers heeft en "Bingo!" roept
In het buurthuis wordt dit weekeind een bingo georganiseerd.

bingo - Tussenwerpsel
1. een uitroep gebruikt door spelers van bingo om aanspraak te maken op een overwinning
2. een uitroep bij het vinden van iets waar naar men op zoek was

bingo - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bingoën
♢ Ik bingo
2. gebiedende wijs van bingoën
bingo!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bingoën
bingo je?