Gepubliceerd op 17-10-2017

av

betekenis & definitie

av - Zelfstandignaamwoord
1. (Jiddisch-Hebreeuws) vader
2. (Jiddisch-Hebreeuws) vijfde maand van het joodse jaar, in juli-augustus, elfde maand bij telling vanaf Rosj Hasjana

Woordherkomst
herkomst: Hebreeuws

Verwante begrippen
[1] abba, av beet dien, Avot, kiboed av waëem, tatte, [2] menachem av, Tisja Beav