Gepubliceerd op 31-10-2017

afzetten

betekenis & definitie

afzetten - Werkwoord
1. (ov), (medisch): het verwijderen van een deel van een lichaamsdeel
Dat been moest afgezet worden.
2. (ov), (economie): erin slagen producten verkocht te krijgen
Er werd veel in Duitsland afgezet.
3. (ov) iemand te veel laten betalen voor iets
We zijn echt afgezet door de straatverkoper.
4. (ov), (biologie): het leggen van eieren door vissen e.d
Na een ingewikkeld paairitueel werden de eitjes op de waterplanten afgezet en door het mannetje bevrucht.
5. (ov) iemand met een voertuig naar een plaats brengen en daar snel laten uitstappen
Kan ik je daar op de hoek afzetten?
6. (ov), (geologie): het sedimentatieproces waardoor lagen bezinksel ontstaan
Deze laag is in het lias afgezet.
7. (ov) de zoom of rand van een kledingstuk versieren
De mouwen waren afgezet met kant.
8. (ov) apparatuur uitschakelen
Voor we weggaan wil ik nog even het koffiezetapparaat afzetten.
9. (ov) uit een hoog ambt verwijderen
De corrupte president werd afgezet.
10. (ov) een weg voor alle verkeer blokkeren, een gebied ontoegankelijk maken voor onbevoegden
Vanwege werkzaamheden is de rechter baan van de A10 afgezet.
De politie heeft de plaats van de misdaad afgezet
11. (ov) iets dat op het hoofd gedragen wordt weer afnemen
Hij heeft het masker afgezet.
12. (refl) zich ~: veelal met de benen kracht op iets uitoefenen om weg te kunnen bewegen
Hij zette zich niet voldoende sterk af en daarom mislukte de sprong.
13. (refl) overdrachtelijk: zich ~ tegen: zijn gedrag laten bepalen door de wens zich te willen onderscheiden van iemand anders
Hij zet zich erg af tegen zijn ouders.

afzetten - Werkwoord
1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afzetten
♢... dat wij afzetten
♢... dat jullie afzetten
♢... dat zij afzetten

Woordherkomst
samenstelling van af(bijwoord) en zetten(werkwoord)

Synoniemen
[1] amputeren

Antoniemen
[8] aanzetten
[11] opzetten