Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Zaden, pitten, vruchtschalen, schelpen

betekenis & definitie

Het gebruiken van allerlei plantenzaden bij de vervaardiging van halssnoeren, tot versiering van de kwejoes (schortjes), enz. is bij de Indianen ten allen tijde in zwang geweest, en gebleven ook nadat zij de Europeesche kralen hadden leeren kennen. Thans worden de zaden veelal samen met kralen gebruikt, het meest die van de joro-joro (zie aldaar) en de Hevea guianensis, welke vóór het rijgen in tweeën

gedeeld worden. De Indianen die het binnenland bewonen, vervaardigen halssnoeren van de schaal van een peervormige noot (Omphalea diandra volgens Crevaux) die de Ojana's taïroe en de creolen wabé noemen, van welke noten er 3 à 4 in elke vrucht zitten. De snoeren zelf worden aroewepi

(zie aldaar) genoemd en in Paramaribo vrij duur betaald. Van minderwaarde zijn de witte aroewepi's uit schelpen gemaakt. Crevaux (Voyages dans l'Amérique du Sud. Paris 1883 zag bij de Ojana's deze snoeren maken. Vroeger was het werk uitsluitend Indiaansch, maar sedert vele jaren worden de snoeren ook door déportés en anderen in Cayenne en te Albina gemaakt. Andere zaden, die door de Indianen tot snoeren worden geregen, zijn de tappoe-tappoe (KAR. en N.E.) door de Ojana's tarairoe genoemd, bruine zaden, geslepen tot kegeltjes, die met de basis tegen elkaar geregen worden; volgens Dr.

J.G. Boerlage zijn de tappoe-tappoe waarschijnlijk stukjes kiemwit van de eene of andere zaadsoort; Crevaux beschrijft de vervaardiging. Voorts zwarte, op een stukje dun pijpesteel gelijkende zaden, die de creolen avroe, de Karaïben safroe, de Trio's wiri (volgens Crevaux avourou), de Ojana's sara noemen; de zaden van Coix Lacryma (zie aldaar), de bekende parelgrijze jobstranen, door de creolen kanifro of tampati, door de Karaïben tawasji, door de Ojana's sampire geheeten. In zijn Bijdr. tot de Ethn. d. Surin. Indianen (Intern.

Arch. f. Ethn. Suppl. zu Bd. XVII, Leiden 1906, Pl. I) geeft C.H. de Goeje afbeeldingen van snoeren van de joro-joro, de tappoe-tappoe, de avroe en de jobstranen; voorts van een niet nader aangeduid rood zaad, bij de Ojana's onosue gemoend.

De weesboontjes of kokriki's (Abrus precatorius, zie aldaar) welke in Suriname in drie grootten voorkomen, schijnen bij de Indianen niet in tel te zijn als grondstof voor halssieraden.

Ten verkoop worden in Suriname verscheidene der genoemde zaden tot sieraden verwerkt, in het bijzonder de jobstranen, waarvan snoeren, dames-taschjes, etc. vervaardigd worden en de weesboontjes, die in goud gevat, als broches, chari-vari-voorwerpen of dasspelden worden gebruikt. Halssnoeten worden ook gemaakt van de fraaie, zwarte zaden van de vier-uursbloem (Mirabilis jalapa), knoppen voor hoedenspelden van de zaden van de kau-ai (Mucuna urens), servetringen, werkbakjes, sigarenkokers, enz. van de donkerbruine of zwarte zaden van de kréré-kréré (Caesalpinia pulcherrima). In vroeger jaren werden zaden van den zeepboom (Sapindus Surinamensis) naar Engeland uitgevoerd voor vestknoopen; nu worden er rozenkransen van gemaakt. De vingerringen uit de zaden van de awarapalm (Astrocaryum segregatum) en de maripa-palm (Maximiliana regia) zijn uit de mode geraakt. Van de zaadkernen van de bokkenoot (Caryocar glabrum) worden in de fabriek van den heer Mulder te Veendam knoopen gemaakt. Een mooie verzameling dezer knoopen is o.a. te zien in het Museum ten bate van het Onderwijs in den Haag.

De fraaie vruchten van de postentri (Hura crepitans) worden, gevuld met gesmolten lood, tot pressepapiers gemaakt, waarbij of waarna zij, volgens hun aard, wel eens uiteenspringen. Fred. Oudschans Dentz (Versieringszaden, Huisvlijt in Suriname. De Surinamer van 15 Dec. 1910) noemt eenige andere, minder algemeen gebruikte zaden. Genoemd mogen nog worden de kokos- en kalebesschalen; de laatste zijn tegenwoordig met zeer verdienstelijke beschilderingen te krijgen. Minder algemeen bekend zijn de potjes gemaakt van de vruchten van de kwatta patoe (Eschweilera en Lecythis).

Over de sierzaden zie men nog: Alex. H. Hensen, Eenige halssierraden in gebruik bij de Roodhuiden of Indianen in Suriname, Bulletin no. 3 (Sept. 1892) van het Kol. Mus. te Haarlem, en E. Spakler, Huisvlijt in Suriname. De Vrouw en haar Huis, 1 Juli 1911.