Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Wisselkoersen

betekenis & definitie

De betalingen in het internationaal verkeer geschieden als regel door middel van schuldvergelijking. Heeft iemand in een ander land een betaling te doen dan tracht hij de beschikking te krijgen over een schuldvordering op dat land.

Overigens zal iemand, die in een vreemd land te vorderen heeft, liefst den last om die vordering te gaan of te doen innen vermijden door haar te verkoopen. Door deze oorzaken zijn de vorderingen van het eene land op het andere aan vraag en aanbod onderworpen. Het punt waarop vraag en aanbod elkander ontmoeten noemt men den wisselkoers.Wegen vraag en aanbod tegen elkander op dan kan men - tijdverlies, onkosten, enz. nu daargelaten - een wissel bekomen tegen de metaal- (tegenwoordig = goud-) pariteit, d.i. voor den in eigen geld uitgedrukten prijs van de hoeveelheid goud, die door het vreemde bedrag op den wissel wordt vertegenwoordigd. De goudpariteit van den Franschen frank of den Venezolaanschen bolivar en onzen gulden bijv. is 48 (100 fr. = ƒ48). Tusschen landen, die hetzelfde muntstelsel hebben, zooals bijv. het Deensche St. Thomas en Venezuela, is de goudpariteit 100, of 1 als men wil. Dit is dus ook het geval tusschen Nederland en zijn koloniën en tusschen die koloniën onderling.

Is er nu voor wissels in een bepaalde vreemde munt meer aanbod dan vraag, dan daalt de koers beneden de goudpariteit; overtreft daarentegen de vraag het aanbod, dan stijgt hij daarboven. De staathuishoudkunde leert dat die daling en die stijging beperkt worden door de mogelijkheid om goud te zenden of te ontbieden, en dat de koersen niet stijgen boven, noch dalen onder de punten (metaal- of goudpunten), waarop deze operaties loonend worden. De afstand tusschen de pariteit en deze metaalpunten hangt voornamelijk af van de kosten van het vervoer van het metaal. Uit dezelfde wet vloeit echter voort dat wanneer er geen metaal gezonden wordt - bijv. wanneer de voorraad daarvan uitgeput is, of een uitvoerverbod de zending verhindert - de mogelijkheid van daling en stijging van de koersen onbeperkt is. In Europa is dat door den tegenwoordigen oorlog nog eens duidelijk aan den dag getreden, maar dat voorbeeld had men eigenlijk voor de Westindische koloniën niet noodig. Wisselkoersen, die voortdurend ver boven het metaalpunt blijven, zijn in de geschiedenis van die koloniën een gewone zaak (zie CREDIETINSTELLINGEN en MUNTWEZEN).

In de laatste tijden zijn de omstandigheden in dit opzicht over het algemeen wel verbeterd, maar toch is de economische toestand er nog ver van sterk. De betalingsbalans van Suriname wordt door de betr. groote Rijksbijdragen (zie FINANCIËN) in een wankel evenwicht gehouden en die van Curaçao vertoont nog steeds een tekort. Wellicht dat het nieuwe tijdperk, dat voor deze kolonie op het aanbreken staat (opening kanaal van Panama, hervatting der phosphaat-ontginning, oprichting van de raffinaderij der Bataafsche Petroleum Mij) daarin verandering ziet komen.

Tot dusver zijn de omzetten van vreemde wissels in beide koloniën niet van groote beteekenis. Men verkoopt wanneer men heeft en koopt, zoo mogelijk natuurlijk, wanneer men noodig heeft; maar een geregelde wisselhandel is er niet. Deze omstandigheid, gevoegd bij de slechte verbindingen, maakt ook de wisselarbitrage goeddeels onmogelijk. Wisselarbitrage is dat gedeelte van den wisselhandel, hetwelk door vergelijking van de koersen op en van verschillende landen uit abnormale koersafwijkingen winst tracht te maken en daardoor den invloed van abnormale rijzingen en dalingen tot een minimum herleidt. Door een en ander hebben de wisselkoersen in landen als Suriname en Curaçao altijd een groot element van toevalligheid in zich. Nog minder dan elders zou het daar van nut zijn ze op den voet te volgen, al zou dat ook mogelijk zijn. Nog meer dan elders moet men, om gevolgtrekkingen te kunnen maken, slechts de groote lijnen van het verloop in het oog vatten.

Die groote lijnen kunnen wij, ondanks het ontbreken van geregelde noteeringen, voor de latere tijden leeren kennen uit den koers van de postwissels. In 1887 werd een postwisseldienst ingesteld tusschen het moederland en de Westindische koloniën, die in 1892 tot andere landen werd uitgebreid. Het postbeheer belast zich sedert met de uitbetaling van beperkte bedragen in het buitenland. Het gezamenlijk bedrag daarvan moet echter bij de verrekeningen met het buitenland ten slotte worden overgemaakt, voorzoover het niet met tegenvorderingen in vergelijking gebracht kan worden. Dientengevolge is ook de postdienst genoodzaakt zich van tijd tot tijd tegen den koers van den dag van gewone wissels te voorzien. Opdat daardoor geen nadeel voor de koloniale kas zal ontstaan wordt voor de verzending van postwissels, behalve het gewone verzendingsrecht, een opgeld gevorderd, dat naar de behoefte wordt gewijzigd. De koers van de postwissels naar de Nederlanden vormt daarbij den grondslag; de koers op andere landen wordt daarvan afgeleid.

Middelen tot verbetering, resp. bescherming van de wisselkoersen zijn moeilijk. Als maatregelen van tijdelijken aard heeft men de wisselarbitrage, die abnormale afwijkingen te niet doet, en de metaalzendingen, waardoor tijdelijke tekorten op de betalingsbalans worden aangevuld. Maar al was het gebruik daarvan ook minder bezwaarlijk dan het is, dan nog zouden die operaties geen blijvend nut kunnen stichten, want de oorzaak van het gebrek ligt dieper. Zij schuilt in den ongunstigen toestand van de handelsbalans der koloniën, waar de invoer den uitvoer meestal (Suriname) of steeds (Curaçao) overtreft (zie HANDEL & SCHEEPVAART). Op verbetering van die handelsbalans door verhooging van het productief vermogen is de aandacht voortdurend gevestigd; maar zoo iets gaat niet in eens.

Tusschen de genoemde tijdelijke middelen en deze afdoende oplossing van de moeilijkheid bestaat echter een middenweg. Daarop liggen alle maatregelen, die een min of meer blijvende verbetering van de betalingsbalans ten doel hebben, welke balans, vooral in Suriname, de nadeelen ondervindt van het feit dat de opbrengst van de uitgevoerde producten dikwijls in het buitenland blijft (c.q. daarheen moet worden overgemaakt). Het beschikbaar stellen van gouvernementswissels, het sluiten van leeningen in het buitenland (d.i. moederland) en het verleenen van rijksbijdragen aan de koloniale middelen behooren daartoe: altegader middelen, die bij het bestuur der koloniën te baat genomen worden, maar die den toestand natuurlijk niet grondig kunnen verbeteren. Van dezelfde soort maar van iets verdere strekking is de regeling van het crediet. Er bestaat nl. verband tusschen den prijs van het crediet - meestal uitgedrukt in den koers van het disconto - en de wisselkoersen. Duur crediet beteekent in beginsel weinig crediet, duur geld, lage prijzen, weinig invoeren veel uitvoer, gunstige betalingsbalans en lage wisselkoersen.

Daarentegen heeft goedkoop crediet de strekking om de circulatie uit te breiden. Het kan daarom aanleiding geven tot goedkoop geld, hooge prijzen, veel invoer en weinig uitvoer, ongunstige betalingsbalans en hooge wisselkoersen. In het algemeen gelden deze economische wetten natuurlijk ook in Suriname en Curaçao. Er zijn echter veel factoren, die de zuivere werking er van belemmeren. Alle vastheid en regelmaat, die de wet van het groote getal elders te weeg brengt, ontbreken er bovendien. De circulatiebanken bevinden zich dan ook vrijwel in de onmogelijkheid om ten behoeve van de wisselkoersen van de werking der genoemde wetten partij te trekken.

Er is ten slotte nog een middel, dat tot hetzelfde kader behoort. Dat middel bestaat in aansluiting bij een grooter en economisch sterker land, zoodat de koloniën niet meer alleen op zich zelf zijn aangewezen, maar van een andere, gunstiger betalingsbalans kunnen profiteeren. Om die aansluiting, waarvoor het moederland als het ware is aangewezen, te kunnen bereiken zou men moeten beginnen met

vervanging van de koloniale circulatiebanken door agentschappen van de Nederlandsche Bank, afschaffing van het koloniale bankpapier en opneming van de Nederlandsche bankbiljetten onder de koloniale betaalmiddelen. Dit denkbeeld, hetwelk nog nadere uitwerking behoeft, werd aanbevolen door Mr. G.J. Fabius, De Curaçaosche Bank, in De Economist van 1913 (zie in het bijzonder Hoofdstuk IV, De Wisselkoersen en Hoofdstuk VI, Het Bankpapier).