Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Vermes

betekenis & definitie

Wormen. Een hoofdafdeeling van het dierenrijk, die een groot aantal lagere dieren

omvat, welke niet alleen in uitwendig voorkomen, maar ook in inwendige bewerktuiging belangrijke verschillen vertoonen. Een kenmerk, dat zij allen gemeen hebben, is hun zijdelings-symmetrische bouw, waardoor men aan het lichaam steeds een voor- en achtereinde, een rug-en buikzijde en een rechter- en linkerkant kan onderscheiden; bovendien treft men onder de huid meestal eenige lagen van in verschillende richting loopende spieren (huidspierzak) aan, die voor de beweging van groote beteekenis is. Bovenaan in deze afdeeling staan de ringwormen (Chaetophora), wier verlengd lichaam door ringvormige insnoeringen min of meer duidelijk in een groot aantal ringen of segmenten is verdeeld. Daar deze ringen door tusschenschotten van elkander worden gescheiden, beantwoordt aan de uitwendige segmentatie gewoonlijk ook een inwendige, zoodat het grootste gedeelte van het lichaam der ringwormen uit gelijkvormige segmenten bestaat, die elk een zeker gedeelte der inwendige organen bevatten. Een uitzondering daarop maken het kopsegment, dat de mondopening bevat en meestal met bijzondere zintuigen is toegerust, en het staartsegment, waarin de aarsopening gelegen is en dat tevens de plaats is waar bij den groei de nieuwe ringen gevormd worden. Het weeke lichaam bestaat uit een sterk ontwikkelde, zeer samentrekbare huidspierzak, die door geen harde deelen gesteund wordt en uitwendig slechts door een dunne chitinelaag is bedekt.

Wij kunnen in deze klasse drie orden onderscheiden: de Borstelwormen (Chaetopoda), de Bloedzuigers (Hirudinida) en de Zandwormen (Gephyrea). De borstelwormen zijn, zooals hun benaming uitdrukt, gekenmerkt door het bezit van borstels, die uit chitine-zelfstandigheid bestaan en de dieren bij de beweging van dienst zijn. Bij de aardwormen (Oligochaeta) zijn deze borsteltjes klein, recht of S-vormig gebogen en hetzij alleen aan de buikzijde geplaatst, zooals bij de in Europa algemeen verspreide pier (Lumbricus terrestris) ofwel zij staan in een krans rondom elken ring, zooals bij de in Paramaribo voorkomende Pheretima biserialis. In tegenstelling met de meeste borstelwormen zijn de aardwormen tweeslachtig en in den tijd der geslachtsrijpheid ontwikkelt zich op eenigen afstand achter den kop een gordelvormige, klierachtige verdikking, die dienst doet bij de vorming der kapsels, waarin de eieren worden gelegd en de jongen tot ontwikkeling komen. Zij leven in vochtigen grond, vooral die rijk is aan humus, in vermolmd hout en in het zoete water. Door de vele gangen, die de aardwormen in den grond graven, waardoor deze als 't ware voortdurend wordt omgeploegd en blootgesteld aan de inwerking der lucht, spelen zij een belangrijke rol voor de vruchtbaarheid van den bodem, zooals Darwin (in zijn bekend werk The formation of vegetable mould through the action of worms, 1881) heeft aangetoond. Volgens R.H. Rijkens, Curaçao, blz. 7 komen er op dit eiland geen regenwormen voor.

Behalve de bovengenoemde soort vindt men in Suriname de over de geheele aarde verspreide Pontoscolexcorethrurus, voorts vertegenwoordigers van de geslachten Benhamia, Onychochaeta e.a. Wat de geografische verspreiding der aardwormen betreft, wordt door Michaelsen het gebied van West-Indië en Centraal Amerika beschouwd als een overgangsgebied tusschen dat van N. Amerika en Trop. Afrika. (Michaelsen, Die geographische Verbreitung der Oliochaeten; Horst, on the variability of characters in Perichaetidae, en on a Benhamia-species from Paramaribo, Notes from the Leyden Museum, Vol. XX and XXI). Alle overige borstelwormen, de Polychaeta, wier verblijfplaats met zeldzame uitzondering de zee is, zijn langs de zijden van het lichaam met een rij van voetstompjes voorzien, waarin de borstels zijn ingeplant; deze munten uit door een groote verscheidenheid van vorm en vertoonen onder den mikroskoop dikwijls een uiterst sierlijken bouw.

Aan de rugzijde der pootjes of vinnen zijn enkelvoudige of vertakte aanhangsels geplaatst, die deels als gevoelszintuigen, deels als ademhalingsorganen dienst doen. Terwijl de aardwormen geen gezichtszintuigen bezitten, treft men bij de in zee levende borstelwormen gewoonlijk goed ontwikkelde oogen aan. De meeste van hen bezitten het vermogen het voorste gedeelte van den slokdarm, als een slurp, naar buiten om te stulpen; bij de soorten, die van dierlijk voedsel leven, is deze slurp met een aantal grootere of kleinere hoorntandjes bezet, zooals de bij Nereïden en de Euniciden. Tot laatstgenoemde familie behoort Hyalinoecia tubicola, die een doorzichtigen, penneschacht-vormigen koker bewoont en Eunice conglomerans, die in een onregelmatige, papierachtige buis huist; want vele ringwormen bewonen eigengebouwde kokers, hetzij uit aaneengelijmde zandkorrels of schelpstukjes gevormd, hetzij uit kalk of een hoornachtige zelfstandigheid bestaande. Slechts weinig soorten worden in zee vrij zwemmend aangetroffen, zooals de doorschijnende Tomopteris, of de groote Eurythoë complanata en Hermodice carunculata, die zich vastklemmen aan in zee drijvende voorwerpen (Augener, West Indische Polychaeten, Bull. Mus.

Comp. Zool., Harvard College, Cambridge, Vol. 43; Treadwell, The polychaetous Annelids of Portorico, Bull. U. St. Fish. Comm. for 1900, Vol.

XX). De bloedzuigers (Hirudinida) onderscheiden zich van de borstelwormen in de eerste plaats door de afwezigheid van borstels, terwijl zij in het bezit zijn van een zuignap aan het voor- en achtereinde van het lichaam, die hun bij de beweging van dienst zijn; zij zuigen zich namelijk beurtelings met de voorste en achterste zuignap vast en kruipen op die manier voort op de wijze der spanrupsen. Het lichaam is uitwendig wel in een groot aantal ringen verdeeld, maar deze beantwoorden niet alle aan een inwendige segmentatie, daar de segmenten gewoonlijk uit drie of meer uitwendige ringen bestaan. De bloedzuigers leven in het zoete of zoute water en in vochtige bosschen; zij voeden zich met het bloed of de lichaamsvochten van andere dieren en hun mondholte is daarvoor op verschillende wijze bewapend. Sommigen zijn in het bezit van drie met spitse tandjes voorziene kaken, waarmede zij een driestralig wondje kunnen veroorzaken, zooals de gewone bloedzuigers (Hirudo medicinalis) en verwanten; ook Haemadipsa, een landbloedzuiger, behoort hiertoe, die de schrik is van de reizigers in de tropen, daar zij zelfs struiken en boomen beklimt om des te beter haar slachtoffers te kunnen overvallen. Andere zijn in het bezit van een slurp, zooals de op slakken azende Clepsine en de in Zuid-Amerika algemeen verspreide Haementaria, die even goed de menschelijke huid schijnt te kunnen doorboren als de gewone bloedzuiger.

De zandwormen (Gephyrea) vertoonen uitwendig veel overeenkomst met de zeekomkommers en werden dan ook beschouwd als een overgangsvorm, een brug tusschen de stekelhuidigen (zie ECHINODERMATA) en de ringwormen. Zij bezitten een rolrond, worstvormig lichaam, waarvan het voorste gedeelte bij sommige als een slurp kan ingetrokken en uitgestulpt worden; een duidelijke

geleding uit ringen is hieraan niet waar te nemen, maar door de aanwezigheid van gordelsgewijs geplaatste knobbeltjes op de huid en van kransen van borstels nabij het voor- en achtereinde, verraden enkelen toch duidelijk hun verwantschap met de ringwormen, die hoofdzakelijk blijkt uit hun inwendigen bouw. Alle Gephyreën zijn zee-bewoners, die eigen gegraven gangen in het zand of het kalkgesteente bewonen, of zich verschuilen in ledige slakkenhuizen of rotsspleten. Een overgang tusschen de ringwormen en de volgende groep der platwormen vormt de klasse der snoerwormen (Nemertinea), die door de aanwezigheid van een lichaamsholte en een gesloten bloedvaatstelsel met de ringwormen overeenstemmen, maar door het bezit van een ongeleed, bandvormig lichaam, dat uitwendig met trilharen bekleed is, toenadering tot de platwormen vertoonen. De snoerwormen zijn meest levendig gekleurde dieren, die bijna zonder uitzondering in zee leven en in rotsspleten, tusschen wieren of onder steenen in het slib worden aangetroffen; hun lichaam is week en verbazend samentrekbaar. De kop is meestal door een kleine insnoering, een soort van hals, van het overige lichaam gescheiden; op de rugzijde daarvan staan gewoonlijk verscheidene oogen in groepen bijeen, terwijl aan de buikzijde twee openingen waarneembaar zijn. De voorste van deze openingen voert in een slurp, die of alleen met netelcellen is bekleed of op zijn bodem gewapend is met een priem, die omgeven wordt door een krans van giftklieren, die hun gezamenlijken inhoud in een reservoir uitstorten; deze slurp vormt een machtig wapen, waarmede zij hun prooi, uit ringwormen, slakken e.d. bestaande, bemachtigen.

De tweede opening aan den kop is de mond, die voert in een darmkanaal, dat recht door het lichaam loopt tot het achtereinde en alleen zijdelingsche uitstulpingen vertoont, die regelmatig achter elkaar liggen. In de Karaïbische zee vindt men behalve de kosmopolitische Baseodiscus delineatus eenige eigendomlijke soorten zooals Micrura leucopsis Coe van Porto-rico. (Coe, The Nemerteans of Portorico, Bull. U. St. Fish Commission for 1900, Vol. XX).

De platwormen (Platyhelminthes) zijn een groep van ten deele vrij levende, ten deele parasitische wormen, die een plat ongeleed lichaam van ovale, bladvormige of meer verlengde, bandvormige gedaante bezitten; zij missen een lichaamsholte en een bloedvaatstelsel en bezitten een meer of minder vertakt darmkanaal zonder aarsopening, ofwel het darmkanaal ontbreekt geheel, zooals bij de lintwormen. Kenmerkend voor de platwormen is het watervaatstelsel, bestaande uit een net van tusschen de weefsels zich vertakkende fijne kanalen, ten slotte samenkomend in eenige grootere stammen, die op verschillende wijzen zich naar buiten openen; zij vervullen de rol van excretie-organen, maar zijn misschien ook voor de ademhaling van beteekenis. De 1e klasse omvat de trilwormen (Turbellaria) wier lichaam uitwendig met trilharen is bekleed, met behulp waarvan zij zich kruipend voortbewegen; zij leiden een vrij leven zoowel in het zoete als in het zoute water, ja sommigen zelfs op het land in een vochtige omgeving, onder rottende bladeren e.d. Tot de laatsten behoort de algemeen in warme plantenklassen voorkomende Bipalium Kewense en Geodesmus bilineatus, beiden met planten uit de tropen daarin overgebracht. Van de 2e klasse, de zuigwormen (Trematoda), leiden sommigen een uitwendig, anderen een inwendig parasitisch leven; zij zijn van twee of meer zuignappen voorzien, waarmede zij zich aan hun gastheer vasthechten. Vooral de endoparasiten hebben dikwijls een zeer samengestelden, met teeltwisseling gepaard gaanden levensloop. De leverbot (Fasciola hepatica) b.v. bewoont als volwassen dier de galgangen van verschillende zoogdieren, bij voorkeur die van het schaap, soms ook van den mensch en plant zich voort langs geslachtelijken weg; de in het water uit de eieren geboren larven dringen in de ademholte van de kleine poelslak (Limnaea minuta) en geven na herhaalde ongeslachtelijke voortplanting het aanzijn aan gestaarte larven, die tegen

in het water staande planten opkruipen, zich daar encysteeren en met deze planten in het darmkanaal der schapen geraken. In Zuid-Amerika, waar de leverbot veel voorkomt, wordt Limnaea Viator als tusschen-gastheer gebruikt. Een niet minder gevaarlijke parasiet in de Schistosomum (Bilharzia) haematobium, lange, slank gebouwde wormen van gescheiden geslacht, met twee dicht bij elkaar gelegen zuignappen; het lichaam van het ⚦, die tot 15 mm. lang wordt, is achter de buikzuignap sterk verbreed, terwijl de zijkanten naar elkaar toe zijn omgekruld, zoodat een kanaal ontstaat waarin het draadvormige wijfje opgenomen wordt. Zij leven in het bloed van den mensch, in de poortaderen en andere venen van het onderlijf; na de paring worden de eieren afgezet, die uit het bloedvaatstelsel in de wanden der omliggende organen geraken, vooral van de pisblaas. Vandaar gaan zij gemakkelijk door den wand heen en komen met de urine naar buiten. Deze worm is algemeen verspreid in Afrika, Voor-Indië, Noord-Amerika en West-Indië. Gastrodiscus hominis, uit een schijfvormig achterlijf en een halsvormig voorlichaam bestaande, werd aangetroffen in den darm van Voor-Indiërs in Britsch-Guiana.

Bij de 3e klasse, de lintwormen (Cestoda) is het dier slechts bij uitzondering een enkelvoudige persoon, maar bestaat meestal uit een kolonie van in een rij achter elkaar liggende geslachtlijke individu's, de lintwormleden (proglottiden), die ontstaan door herhaalde afsnoering van den zoogenaamden lintwormkop (scolex). Ook hier heeft, evenals bij de zuigwormen, teeltwisseling plaats want uit de langs geslachtelijken weg ontstane eieren komt in den darm van een of ander dier een vrije larve voor den dag, die door den bloedstroom medegevoerd naar eenig orgaan, daar uitgroeit tot een blaas (de blaasworm), aan wier wand langs ongeslachtelijken weg de scolex of lintwormkop zich ontwikkelt. Meest verspreid zijn Taenia saginata en T. solium, waarvan de eerste als blaasworm leeft in het rund, en de tweede bij het varken, terwijl de lintworm in den darm van den mensch gevonden wordt; minder algemeen is Dibothriocephalus latus waarvan de larve is aangetroffen in verschillende organen van zoetwatervisschen. Maar gevaarlijker voor den mensch is de Taenia echinococcus, die leeft in de dunne darm van den hond, de wolf en vermoedelijk in de Poema, maar wier blaasworm behalve bij schapen en runderen, ook bij den mensch voorkomt en daar aanleiding geeft tot het ontstaan van groote blazen (Echinococcus unilocularis en multilocularis), waarbinnen in secundaire instulpingen, de zoogenaamde broedhulsels, de lintworm-kopjes zich ontwikkelen, soms duizenden in getal. De rond wormen (Nemathelminthes) zijn van de voorgaande onderscheiden door een ongeleed lichaam, dat niet plat is, maar rond, spoelvormig of draadvormig en in plaats van met trilharen met een dikke cuticula bekleed. Zij hebben gewoonlijk een vrij ruime lichaamsholte en een darmkanaal, met

aarsopening aan het achtereinde; zij missen evenwel een bloedvaatstelsel of watervaatstelsel. De meeste rond wormen leiden een parasitisch bestaan, maar er komen ook vrij levende wormen onder voor, die in het zout of zoet water, of in vochtige aarde leven; tot dezen behoort o.a. het welbekende azijnaaltje. In de darm van den mensch leeft behalve de niet zeer gevaarlijke Ascaris lumbricoides (de spoelworm) en Oxyuris vermicularis (de aarsmade) ook Ankylostoma duodenale (de mijnworm), die de gevaarlijke ‘tunnelziekte’ of ‘tropische chlorose’ veroorzaakt; het is een licht-rood gekleurde worm, tot 18 mm. lang, die met zijn krachtig gewapende mondklok in het darmslijmvlies dringt en daar bloeding veroorzaakt. De ontwikkeling van de eieren tot larven geschiedt buiten het lichaam van den gastheer, in de duisternis bij een temp. van 27° C.; in een vochtige omgeving blijven zij verscheidene maanden leven en geraken dan binnen het menschelijk lichaam hetzij met drinkwater of verontreinigd voedsel of direct door de huid, de haarzakjes b.v. De anchylostomiasis (zie ald.) is over de geheele kolonie Suriname verspreid. Niet minder gevaarlijke vijanden van den mensch vindt men onder de Filariidae: Filaria medinensis (de medinaworm) (zie GUINEAWORM), die wel 1 M. lang wordt nestelt zich in hetonderhuidsche bindweefsel, hoofdzakelijk van beenen en voeten en doet daar pijnlijke gezwellen ontstaan; bij het baden breken deze open en geraken de embryonen in het water, waar zij in het lichaam van kleine Copepoden (Cyclops)

e.d. dringen, om vervolgens weer bij het drinken van water, in het menschelijk lichaam te geraken. Filaria Bankrofti (Fil. sanguinis-hominis) leeft in grooten getale in de bloed- en lymphvaten van den mensch en geeft daar aanleiding tot het ontstaan van lymphatische gezwellen, in de tropen algemeen bekend onder den naam van elephantiasis (zie ald.); door muggen, die het met filaria-larven bezwangerde bloed zuigen, wordt de ziekte van den eenen mensch op den anderen overgebracht. Vermelding verdient nog de Trichine (Trichinella spiralis) die opgerold ligt in een ovaal kapsel in de spieren van het varken, de rat, den hond enz.; geraken deze kapsels met het eten van vleesch in het darmkanaal van den mensch, dan worden zij opgelost, de trichinen komen vrij, paren en binnen een maand worden de jongen geboren, die in de lymphvaten van den darm binnendringen en met den bloedstroom in de spieren geraken. Tot de klasse der rondwormen rekent men ook de stekelsnuitwormen (Echinorhynchus), die zonder uitzondering een parasitisch leven leiden, en zich vasthechten met hun uitstulpbaren snuit, die met kransen van haken is voorzien. Een gewijzigd type in de afdeeling der wormen vertoonen de mosdiertjes (Bryozoa) en de armpootigen (Brachiopoda); beide klassen omvatten verschillende dieren, met een zijdelingsch-symmetrisch, ongeleed lichaam, dat bij eerstgenoemde een met trilharen voorziene tentakelkrans aan het kopeinde draagt, terwijl de tweede klasse haar naam ontleent aan een paar spiraalvormig opgerolde armen, die terzijde van den mond staan. De mosdiertjes zijn meestal vereenigd tot koloniën, die den vorm hebben van vertakte polypenstokken (Crisia denticulata) of bladvormig verbreed zijn of als korsten andere voorwerpen overdekken (Hippothoa bioperta) en een geleiachtige, hoornachtige of kalkachtige natuur bezitten; ieder individu wordt omgeven door een regelmatig gebouwd huisje (cel), uit welks opening het voorste lichaamsgedeelte met de tentakelkrans naar buiten gestoken kan worden. De meesten leven in zee, maar enkele soorten komen in het zoete water voor. Bij de armpootigen is het lichaam, evenals bij de tweekleppige weekdieren, besloten tusschen twee schelphelften; deze beide helften beantwoorden evenwel niet aan de linker- en rechterhelft, maar aan de rug- en buikzijde van het dier en zijn niet dooreen slotband verbonden, maar worden door spieren geopend en gesloten. Het dier zit vastgegroeid met de buikklep, of de bevestiging geschiedt door middel van een steel, die aan den schelptop tusschen beide kleppen naar buiten treedt; aan iedere zijde van den mond bevindt zich een spiraalvormig opgewonden arm, die voorzien is van een met trilharen bekleede groeve, door wier beweging een voortdurende strooming wordt onderhouden, waardoor kleine voedseldeeltjes worden aangevoerd. Zij worden enkel in zee aangetroffen. Een in de West-Indische zee algemeen voorkomende soort is Terebratula cubensis.

Litt. Sluiter en Swellengrebel, de dierlijke parasieten van den mensch en onze huisdieren, 1912; A. Agassiz, three Cruises of the Blake, Bull. Mus. Comp. Zoology. Harvard College, Vol.

XIV-XV 1888; J.J. Halfhide, Schadelijke insecten en dieren en de daardoor veroorzaakte ziekteprocessen. Haarlem 1910.3e, 4e en 5e gedeelte.

R.H.