OERDIEREN. Deze groep omvat de laagste dierlijke wezens, wier lichaam of uit één enkele cel bestaat, of uit eene vereeniging van eenige volkomen gelijksoortige cellen, waarvan ieder voor zich in staat is alle levensverrichtingen (voeding, voortplanting, enz.) tot stand te brengen.
Zij zijn opgebouwd uit een klompje protoplasma, met één of meer kernen en contractiele vacuolen voorzien en vermenigvuldigen zich deels langs ongeslachtelijken weg door eenvoudige deeling, al of niet met voorafgaande inkapseling, deels langs geslachtlijken weg door samensmelting van twee individuen, die even groot kunnen zijn of ongelijk van grootte, in welk geval de kleine, bewegelijke individuen als de mannelijke (mikrogameten) de grootere, onbewegelijke als de vrouwelijke (makrogamenten) beschouwd worden. Op grond van de verschillende wijze van beweging kan men deze groep in vier klassen verdeelen: de Rhizopoden, de Flagellaten, de Ciliaten en de Sporozoën.De Rhizopoden bewegen zich en voeden zich door middel van eenvoudige uitstulpingen van het protoplasma, de zoogenaamde schijnvoetjes of pseudopodiën. De meest bekende vormen daaronder zijn de Amoeben, die een naakt lichaam bezitten, waaraan men nog twee lagen kan onderscheiden, een binnenste vloeibare laag, rijk aan korreltjes (het entoplasma) en een vastere, buitenste laag, arm aan korreltjes (het ectoplasma). De meesten leiden een vrij leven, hoofdzakelijk in het zoete water, maar er zijn ook parasietische vormen, zooals de entamoeba histolytica, die in de darmgezwellen en leverabscessen van lijders aan dyssenterie in grooten getale optreden. Bij de in zee levende Radiolariën wordt het lichaam gesteund door een kliezelgeraamte, uit een sierlijk netwerk van balkjes bestaande, terwijl bij de Foraminiferen het lichaam omgeven wordt door een huisje van aanééngekleefde zandkorrels of door een kalkschaaltje uit één of meer kamers bestaande; tot de laatsten behooren de voor de West-Indische zee kenmerkende Rhabdammina abyssorum en Astrorhiza limicola, die in het bodemslib leven, terwijl Globigerina bulloides zoowel daar als pelagisch wordt aangetroffen. Want beide groepen omvatten pelagische organismen, die in onnoemlijke hoeveelheden in de bovenste lagen der zee ronddrijven, terwijl na hun afsterven de ledige schaaltjes op den bodem der zee zinken en daar tot de afzetting van bepaalde kalk- en kiezelhoudende lagen (Globigerinen- en Radiolariënslib) aanleiding geven. De Flagellaten of Mastigophoren (zweep-infusoriën) zijn gekenmerkt door het bezit van een of meer zweepvormige aanhangsels. Algemeen bekend is de in zee voorkomende Noctiluca (de zeevonk), die zooveel bijdraagt tot het lichten der zee; het is een perzikvormig blaasje, ½ tot 1 m.m. in diameter met een zweepvormig aanhangsel nabij den mond.
Tot de parasietische vormen behoort Lamblia intestinalis met 8 flagellen, die in het darmkanaal van den mensch voorkomt. Als bloedparasieten treden de Trypanosomidae op, die met een unduleerende membraan zijn voorzien; Tryp. gambiense is in Centraal-Afrika de oorzaak van de gevreesde ‘slaapziekte’, die door vliegen van het geslacht Glossina wordt overgebracht van den eenen mensch op den anderen, terwijl aan Tryp. Brucei, de ‘Nagana’ een bekende veeziekte der hoefdieren in Afrika wordt toegeschreven, die wordt overgebracht door de Tsetsevlieg. Verwant met de Flagelleten zijn vermoedelijk de Spirochaetidae, die spiraalvormige windingen vertoonen; het zijn bloedparasieten, die de ‘febris recurrens’ veroorzaken. Tot deze behoort ook Treponema pallidum, die in verschillende weefseldeelen van aan lues lijdende patienten wordt aangetroffen en als de bewerker dezer ziekte wordt beschouwd, terwijl aan Trep. pertenue de in West-Indië voorkomende ‘framboesia tropica’wordt toegeschreven. De Ciliata (trilhaar-infusorieën) zijn de infusoriën bij uitnemendheid, die optreden als men hooi met water overgiet en deze ‘infusie’ eenigen tijd laat staan.
Hun lichaam wordt omgeven door een cuticula, wier geheele oppervlakte met trilharen bezet is. De voedselopneming geschiedt op een bepaald punt door een trechtervormige instulping (de cytostoom) in wier nabijheid een aantal grootere trilharen staan, die den voedselstroom onderhouden, terwijl de uitscheiding der onverteerde stoffen plaats heeft door de cytopyge. Naast de gewone kern (macronucleus) bezitten de ciliaten een bijkern of geslachtskern (micronucleus) die bij de conjugatie een rol speelt, want de perioden van deeling worden van tijd tot tijd afgewisseld door een soort geslachtelijke voortplanting (conjugatie), waarbij twee individus samensmelten en deelen van den bijkern worden uitgewisseld. Van de talrijke in het zee- en zoete water levende vormen noemen wij de bekende Paramaecium aurelia, die in rottende vloeistoffen leeft en de op een steeltje staande Vorticellidae, die groote koloniën vormen; ook parasietische vormen komen voor, zooals Opalina ranarum, die leeft in het darmkanaal van den kikvorsch, terwijl soorten van het geslacht Balantidium in den stoelgang van den mensch zijn aangetroffen. De Sporozoën zijn parasietische protozoën zonder bijzondere bewegingsorganen, die zich ophouden in de weefsels of de bloedlichaampjes van hoogere dieren en zich langs osmotischen weg voeden. Behalve door deeling vermenigvuldigen zij zich langs geslachtlijken weg, waarbij een duidelijke teeltwisseling optreedt; door de samensmelting namelijk van twee ongelijke individus ontstaat een zygote of oospoor, wiens kern zich deelt in een groot aantal nieuwe kernen, die zich met een deel van het plasma omgeven en zoo de sporoblasten doen ontstaan, waaruit zich later de sporozoiten ontwikkelen.
Meestal gaat dit gepaard met een wisseling van gastheeren; zoo ontwikkelt de oospoor der Plasmodiumsoorten, die de malaria van den mensch veroorzaken, zich slechts indien het bloed in den darm van een mug wordt opgenomen. De oospoor gaat over in den darmwand, de sporozoiten geraken vrij, dringen in de speekselklieren van de mug en worden door den steek van laatstgenoemden in het bloed van den mensch overgebracht. Onderscheidene ziekten der huisdieren in Z.-Amerika worden veroorzaakt door soorten van het geslacht Piroplasma; zoo worden ‘redwater’ en Texas-fever’ der runderen toegeschreven aan Piropl. bovis, dat wordt overgebracht door teeken, behoorende tot de geslachten Boophilus, Rhipicephalus e.a. Aan Piropl. ov/s wordt de in West-Indie voorkomende ‘carceag-ziekte der schapen toegeschreven, terwijl de ‘biliaryfever’ der eenhoevigen veroorzaakt wordt door Piropl. caballi (Flint, the Foraminifera of Portorico, Bullet. U. St. Fish commission for 1900.
R.H.
[i]