SCHUBVLEUGELIGEN, eene orde van insecten, waartoe de vlinders (PAP.: barboeletta) behooren. Zij hebben eene volkomen gedaanteverwisseling en vier vliezige vleugels, die meer of minder dicht met schubben zijn bekleed.
De monddeelen zijn zuigend; zij bestaan uit een zuiger of roltong, uit de verlengde onderkaken gevormd, welke in rust tusschen de onderliptasters opgerold ligt. De larven worden rupsen genoemd; deze bezitten 5-8 paar pooten en leven meestal van plantaardige stoffen. De poppen zijn bedekt, d.i. de uitwendige organen van het volkomen insect zijn er slechts bij aangeduid.Tot de vlinders behooren wel de fraaiste insecten en het kan dan ook niet verwonderen, dat deze wel het beste van alle insecten-orden bekend zijn. Nergens is het aantal soorten, vooral van dagvlinders, zoo talrijk als in het tropische Zuid-Amerika. Eene hoofdverdeeling der vlinders is die in RHOPALOCERA of Dagvlinders en HETEROCERA of Nachtvlinders.
De Rhopalocera hebben geknopte sprieten en missen de vleugelhaakjes, terwijl de vleugels in den rusttoestand met de bovenzijden tegen elkander geklapt zijn. Talrijk zijn in Suriname de soorten van PAPILIO, ridderkapellen of zwaluwstaarten, die zich gaarne op beschaduwde plaatsen in het lage hout ophouden; zij zijn in den regel zwart met groene of roode vlekken. Daarentegen worden de gele en oranje gekleurde vlinders van het geslacht CALLIDRYAS in veelal verbazend groot aantal vooral in den zonneschijn aangetroffen. Zwermen dezer vlinders ziet men in het droge jaargetijde op het vochtige oeverzand en op de zandbanken der rivieren bij elkander zitten. Merkwaardig om het geluid dat zij bij het vliegen maakt is de blauwgrauwe Ageronia feronia. Zeer soortenrijk zijn de HELICONIDAE, eene voor het
tropische Amerika karakteristieke vlindergroep. Zij hebben lange, smalle voorvleugels en zijn zeer verschillend van kleur, vooral zwart met roode, gele of blauwe vlekken en bruin met geel en zwart geteekend; ook komen er voor met glasachtig doorschijnende vleugels. Zij vliegen langzaam met zwevende vlucht langs den zoom der bosschen. Daarentegen zijn de vele NYMPHALIDAE meer vrienden van het open veld.
Geheel eigen aan tropisch Amerika zijn de verwante geslachten MORPHO en CALIGO. Beiden zijn aan de onderzijde met oogvormige teekeningen voorzien; aan de bovenzijde zijn zij daarentegen zeer verschillend. De Morpho's zijn meestal schitterend blauw gekleurd, de meest voorkomende soort is wel Morpho Menelaus; bij deze vlinders zijn de mannetjes en wijfjes dikwijls zeer verschillend van kleur. Deze Morpho's en de meer donkere Caligo's worden in de bosschen aangetroffen en vliegen dikwijls zeer hoog boven den grond. De rupsen der verwante Brassolis sophorae vervaardigen een zak van eene zijdeachtige stof, waarin zij zich na hun maaltijd gezamenlijk terugtrekken. Deze zak is aan den top van palmbladeren, vooral van jonge kokospalmen bevestigd, waarvan zij de bladeren geheel opeten en daardoor schadelijk worden. Talrijken veelal zeer fraai gekleurd zijn ook de kleinere vlinders, die tot de familiën der ERYCINIDAE, der LYCAENIDAE en der HESPERIDAE behooren.
De tweede groep vormen de HETEROCERA. Behalve door het gemis van het sprietknopje, onderscheiden zij zich doordat zij meestal een vleugelhaakje bezitten, d.i. een haakje, waardoor eene verbinding tusschen voor- en achtervleugels tot stand komt, en doordat de vleugels gedurende den rusttoestand in den regel dakvormig of horizontaal worden geplaatst. Hiertoe behooren de schemeringvlinders of SPHINGIDAE, wier naakte rupsen kenbaar zijn aan een hoorn op den voorlaatsten ring. Zij vliegen verbazend snel met hoorbaar snorrende vlucht. Talrijke soorten dezer familie komen in Suriname voor; genoemd moge hier worden eene ACHERONTIA, na verwant aan den Europeeschen doodshoofdvlinder en evenals deze merkwaardig door het maken van een knarsend geluid, vooral wanneer het dier verontrust wordt.
Uit de overige familiën van nachtvlinders moge, als bijzonder in het oog vallend op de volgende nog de aandacht worden gevestigd. De CASTNIA'S, een tot M. en Z.-Amerika beperkte groep, zijn groote, sterk gebouwde en bontgekleurde soorten, die zooals trouwens vele onder de zoogenaamde nachtvlinders, overdag vliegen en bij oppervlakkige beschouwing veel op dagvlinders gelijken, ook wat den bouw der sprieten betreft; zij bezitten groote, gemakkelijk loslatende schubben. Eene der bekendste en grootste soorten is Castnia Daedalus, waarvan de rups in het merg der kokospalmen leeft. Twee a drie rupsen zijn reeds voldoende om een boom te dooden en zij moeten dus zeer schadelijk worden genoemd. Ook op dagvlinders, vooral op ridderkapellen, gelijken de evenzoo over dag vliegende URANIA'S. Eene gewone soort is Urania Leilus, fluweelzwart met goudgroene strepen op de bovenvleugels; de ondervleugels bezitten twee witte staartjes, en het goudgroen is in een blauwgroene tint veranderd.
Onder de BOMBYCIDAE worden ook vele groote en fraaie vlinders gevonden, wier rupsen doornen of haren dragen en een spinsel maken, dat meer of minder goede zijde levert. Vooral de zijde van de met een doorzichtige vlek in het midden der vier vleugels getooide Attacus Hesperus en Aurota, schijnt van zeer goede hoedanigheid te zijn. Het is mij echter niet bekend, dat eenige dezer soorten om hare zijde worden gekweekt. Eene der grootst bekende vlinders is de tot de NOCTUIDAE behoorende roomwitte en zilvergrauwe, met dunnere en dikkere donkere lijnen geteekende Erebus strix. De grootste exemplaren bereiken een vlucht van 24 centimeter; men vindt ze tegen boomstammen in de bosschen.
Van de talrijke kleinere soorten, veelal motten genoemd en soms zeer schadelijk, moge nog het rijstmotje worden vermeld. Dit diertje komt in Suriname algemeen voor; het legt zijne eieren op de rijstkorrels, waar de rupsjes zich invreten en den
inhoud verteren, waardoor zij soms belangrijke schade aan de opgeslagen rijst kunnen toebrengen.
Lit: M.S. Merian, Metamorphosis insectorum Surinamensium, Amsterd. 1705; J. Sepp, Surinaamsche vlinders, naar het leven geteekend, 3 deelen, 1848-55; P.C.T. Snellen, Bijdrage tot de kennis der Lepidoptera van het eiland Curaçao, Tijdschrift voor Entomologie, Deel XXX, 1887.
H.J.V.