geb. te Rotterdam 27 Oct. 1762, overl. 5 Aug. 1834. Met terzijde stelling te dezer plaatse van hetgeen omtrent dezen staatsman zou zijn te berichten, worde hier alleen melding gemaakt van datgene waaruit zijne belangstelling in de West-Indische Koloniën blijkt.
In no. 12 en 13 van zijne ‘Brieven aan eenen participant in de Oost-Indische Compagnie’, Amst. 1802/03, waarin hij uiteenzette dat het West-Indische stelsel op het Bestuur over de Oost-Indische Bezittingen kon toegepast worden, zonder den landbouwer tot slaaf te maken, gaf hij een belangwekkende beschouwing over het Octrooi voor Suriname van 23 Sept. 1682, waarvoor hij groote bewondering koesterde. Hij noemt het ‘een kort en bondig Stuk, welk de egte kentekenen der wetgevende Wijsheid onzer Voorouderen draagt’, een ‘Meesterstuk,’ een ‘Gedenkstuk van voorouderlijke wijsheid’ en wijst op de gelijkenis tusschen het octrooi op het bestuur en den handel in Britsch-Indië en onze aloude instellingen in Suriname, een gelijkenis, die hem aangenaam stemt jegens ‘de waare verdienste onzer natie, die zo vroeg een voorbeeld gegeven heeft, ter navolging aan Engeland, welk thans op zijn commercieel en koloniaal stelsel met regt grootsch is.’
Tegenover den lof aan dit octrooi toegezwaaid doet het vreemd aan hem in een brief aan den Koning van 14 Aug. 1815 (zie Mr. H. Graaf van Hogendorp, Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert Karel van Hogendorp, 's-Gravenh. 1902, VI) te zien schrijven dat ‘de eenigste bedenking van gewigt,’ die hij had tegen de West-Indische Reglementen van 1815, welke - althans voor zooveel betreft de politieke rechten der kolonisten - een stap achteruit deden, was ‘dat zij wat volumineus zijn en dat er wat vele zaken van inwendig bestuur op den voet van 1795 hersteld worden, zonder uit te drukken wat de voet geweest is.’
In een latere periode van zijn leven (1822) zien wij hem nogmaals aandacht schenken aan de W.-I. Koloniën (‘Bijdragen tot de huishouding van Staat in het Koningrijk der Nederlanden. Zijne beschouwingen betreffen nu den slavenhandel en de middelen tot opbeuring van Suriname, welks verval hij voornamelijk toeschrijft aan het absenteïsme der plantage-eigenaren en het wanbeheer der administrateuren. Naar aanleiding van deze beschouwingen gaf de hieronder genoemde Mr. Lammens een geschrift uit, getiteld ‘Bedenkingen bij het lezen van het artikel: koloniën’, voorkomende in het 7de deel der Bijdragen tot de huishouding van Staat van den heer J.K. Grave van Hogendorp, Amst. 1824.
Ten slotte worde melding gemaakt van zijne belangwekkende beschouwingen, o.m. over het toelaten van vreemde schepen in de koloniën, voorkomende in een 21 Febr. 1827 gedagteekend advies aan de Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarlem, betreffende een ingekomen antwoord op een prijsvraag over de oorzaken van het verval van den Nederl. handel. (Brieven en gedenkschriften) In dit deel is ook opgenomen een brief van 5 Aug. 1827 aan Mr. A.F. Lammens, Pres. v.h. Hof v. Justitie in Suriname, handelende over het wegvloeien van klinkende munt uit de kolonie, met dit troostelooze slot: ‘Over eenige jaren zal er noch gemunt geld, noch papiergeld in de Kolonie voorhanden zijn.’