Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Handel-Maatschappij (de Nederlandsche)

betekenis & definitie

De vestiging van de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Suriname hangt samen met de slaven-emancipatie in 1863.

Na de aannemenig van de wet op de vrijlating hadden de Nederlandsche groot-grondeigenaars, voor gebrek aan werkkrachten vreezende, de meeste plantages aan Surinamers verkocht, die echter niet kapitaalkrachtig genoeg waren om hunne ondernemingen behoorlijk te doen ontginnen en zich dan ook meestal spoedig genoodzaakt zagen de in cultuur gebrachte akkers sterk in te krimpen. Hierdoor bleven de aanvragen om immigranten gering, zoodat de aanvoerkosten hoog werden, hetgeen wederom de planters verhinderde eene behoorlijke winst te maken en hen zelfs dwong hunne ondernemingen nog verder in te krimpen. Ten einde uit dezen noodlottigen kringloop te geraken, werden pogingen de ontginning uit te breiden door het groot-kapitaal weder voor de Kolonie te winnen; goede landerijen waren thans goedkoop te krijgen en dat - bij exploitatie in het groot - winst gemaakt kon worden, bleek uit de gunstige uitkomsten door de overgebleven Hollandsche eigenaren verkregen. Nadat pogingen tot oprichting van eene West-Indische Landbouw-Maatschappij mislukt waren, werd de Nederlandsche Handel-Maatschappij aangezocht en bereid gevonden den grooten landbouw in Suriname ter hand te nemen.

In November 1867 werd hiertoe de plantage Resolutie voor de som van ƒ250.000.aangekocht. Deze onderneming, gelegen aan de Beneden-Suriname-rivier (district Beneden Cottica), bezat eene bruikbare suikerfabriek met bij behooren de stijlerij voor de bereiding van rum, en was groot 2843^ akkers (1 akker = ± 0.42 H.A.), waarvan tot dusverre 412 met suikerriet en 110 met bananen beplant waren; het overblijvende was woeste grond, doch voor de cultuur geschikt te maken, terwijl er voorts mogelijkheid bestond bij latere verdere uitbreiding de aan de onderneming grenzende domeingronden in allodialen eigendom te verwerven. Men kon hier dus in beginsel alle factoren aanwezig achten, noodig voor de verwezenlijking van het door de Nederlandsche Handel-Maatschappij gestelde doel; het drijven van de suikercultuur op groote schaal en de vestiging van eene model-inrichting.

Hiertoe werden moeite noch kosten gespaard. Het aantal in ontginning gebrachte akkers werd gestadig uitgebreid en bedroeg in 1874 reeds 900. Aan grondbewerking en aanplant werd voortdurend groote zorg besteed, zoodat dan ook de opbrengst per akker in een achttal jaren van % tot 1^ vat (van 1676 pond) steeg.

De toeneming der productie leidde in 1873/4 tot uitbreiding van de fabriek en vernieuwing van de machinerieën. Bij deze gelegenheid werd in Suriname, waar tot dusverre de suiker steeds in open pannen gekookt was, voor het eerst eene vacuum-installatie ter bereiding van geraffineerde suiker in werking gesteld.

Zooals overal in Suriname bleef ook op Resolutie de voorziening in de werkkrachten een aanhoudende zorg, vooral met het oog op de sterke uitbreiding van de bebouwde oppervlakte. Ter aanvulling van de ten getale van 500 op de plantage aanwezige vrijgelatenen werden terstond 250 Chineezen uit Hongkong besteld, die veel geschikter werklieden bleken dan de meerendeels onhandelbare negers.

Bij de beëindiging van het Staatstoezicht in 1873 vertrokken ruim 200 geëmancipeerden, die vervangen werden door Chineezen uit Java (door de Nederlandsche Handel-Maatschappij zelve aangevoerd) en door Britsch-Indische koelies. Deze waren van een zwak gestel, zoodat vele ziekten onder hen uitbraken en in 1½ jaar tijds 71 sterfgevallen op een getal van 500 immigranten voorkwamen.

Gelukkig verbeterde dit na 1874, toen de Britsch-Indiërs met 't klimaat vertrouwd raakten en verder het geneeskundig toezicht streng werd gehandhaafd.

Dank zij de verbeterde regeling van de immigratie hij de wet tot bevordering van den aanvoer van vrije arbeiders in Suriname (14 Nov. 1879, St. bl. 202) kon de Nederlandsche Handel-Maatschappij uitvoering geven aan haar voornemen de bevordering van den grooten landbouw nog krachtiger dan tot dusverre ter hand te nemen door de oprichting van eene Centraalfabriek.1) Het stelsel berust hierbij op verdeeling van arbeid, doordat de planters niet zelf het suikerriet met (meerendeels verouderde) machines vermalen, maar het tegen eene zekere vergoeding aan de fabriek afleveren, die door haar uitstekende machinerieën en in het groot werkende, in staat is tegen een lagen kostprijs de suiker te maken.

Op de door de Nederlandsche Handel-Maatschappij aangekochte plantage Mariënburg aan den linkeroever der Commewijne werd een bij uitstek geschikt terrein voor de fabriek gevonden, waarna met de omliggende plantages Visserszorg, Alkmaar, Zoelen, Voorburg en Susannasdaal voor de levering van riet eene overeenkomst gesloten werd op een basis van 4 (later verhoogd tot 5) K.G. suiker voor elke 100 K.G. afgeleverd riet.

De bouw van de fabriek, die, met een maal-vermogen van 300.000 K.G. riet per dag, op één na de grootste der wereld zou worden, werd opgedragen aan de firma Cail & Cie. te Parijs, die reeds vele dergelijke fabrieken in Guadeloupe en Martinique ingericht had.

Met een tiental schepen werden de benoodigde steenen en machinerieën naar de kolonie overgebracht. In 1881 werd met den bouw aangevangen en in October 1882 was de fabriek maalklaar.

De Nederlandsche Handel-Maatschappij breidde na de totstandkoming van de wet op het immigratiefonds van 1879 haar belangen in deze kolonie nog verder uit. Zoo werd in 1880 de cacao-plantage Mon Trésor aangekocht. Beweegredenen tot den aankoop waren eensdeels de voordeelen, tot dusverre in de kolonie met de cacaocultuur behaald, anderdeels de omstandigheid, dat de vrouwen en kinderen der immigranten hier geregeld werk zouden kunnen vinden.

Verder besloot de Nederlandsche Handel-Maatschappij ook over te gaan tot ontginning van goudvelden. In 1880 werden daartoe twee placers gepacht. Maar al te spoedig echter moesten de hooggestemde verwachtingen prijsgegeven worden.

Op de plantage Resolutie werd, niettegenstaande al het daaraan ten koste gelegde, de opbrengst per akker steeds geringer; hij bleef minstens % beneden dien van andere ondernemingen, die veel minder zorg aan den aanplant besteedden en met slechte machineriëen werkten. Uit onderzoek door deskundigen bleek, dat tengevolge van de te groote nabijheid van de zee en de veenachtige gesteldheid van den bodem deze langzamerhand verarmde. Bemestingsproeven brachten geen verbetering en toen de buitengewone droogte in de jaren 1883 en 1884 den aanplant voor een groot deel vernield had, achtte men het, ook in verband met de toenmalige zeer lage suikerprijzen, niet geraden de plantage, die alleen in zeer gunstige omstandigheden nog winst zou kunnen afwerpen, met groote kosten in stand te houden, zoodat tot staking van 't bedrijf besloten werd. De fabriek werd afgebroken en de machinerieën werden naar de Centraalfabriek Mariënburg overgebracht, waar ook het nog te velde staand riet zou worden vermalen. In 1886 werd Resolutie voor £300 verkocht.

Mon Trésor beantwoordde evenmin aan de verwachtingen; de cacao-aanplantingen wilden niet gedijen, deels een gevolg van slecht beheer, deels van de minder goede hoedanigheid van den bodem. In 1885 werd ook deze plantage verkocht.

De gouddelving leverde niets dan teleurstelling. Wel werd in 1882 een placer van 5000 H.A. aan de Sara-kreek gepacht, dat goud-houdend bleek te zijn, doch door het gemis aan betrouwbare leiders van de ontginnings-expedities werd steeds verlies geleden. Later werd dit placer eenige malen aan anderen in onderhuur afgestaan, doch toen ook deze er geen winst konden behalen, besloot men in 1908 de pacht niet langer voort te zetten.

Op de Centraalfabriek Mariënburg scheen in den eersten tijd alles naar wensch te gaan. Een tegenvaller was welis waar geweest, dat de kosten van den bouw de aanvankelijke raming van ƒ1.200.000 met ƒ450.000 hadden overschreden, doch men bezat nu ook eene uitstekende fabriek, in staat groote hoeveelheden riet tegen een lagen kostprijs te verwerken. In de kolonie bleek de oprichting van de Centraalfabriek den ondernemingsgeest te hebben doen ontwaken.

Er werd meer kapitaal in de plantages gestoken, meer zorg aan de teelt besteed en de aanplant aanzienlijk uitgebreid. Het eerste jaar van 't bedrijf der fabriek werd dan ook eene, zij het geringe, winst behaald.

De volgende jaren brachten echter zwaren tegenslag. In 1883 oefende de droogte een zeer ongunstigen invloed uit op de riet-opbrengst; in 1884 was de weersgesteldheid niet veel beter en toen hierbij eene groote daling in de suikerprijzen kwam, waren de eigenaars der plantages Alkmaar en Zoelen niet meer gezind of bij machte de zaak voort te zetten. Voor de fabriek was deze staking van hoogst bedenkelijken aard, daar gebleken was, dat bij de heerschende prijzen slechts het dubbele van het tot dusverre jaarlijks afgeleverde riet (+ 20.000.000 K.G.) winst zou kunnen geven; en thans zou de aanvoer nog geringer worden. Onder deze omstandigheden werd besloten op Zoelen den rietbouw voor eigen rekening voort te zetten en tevens op Mariënburg een eigen aanplant te beginnen, waartoe de koelies van de verlaten plantages Resolutie en Mon Trésort uimuntend konden gebezigd worden.

Voorts werden verschillende bezuinigingen ingevoerd, werd de sap-extractie veel verbeterd en de rietproductie vergroot, zoodat in de campagne 1886/7 voor het eerst weder winst behaald werd.

Om de rietleveringen op peil te houden, moesten voortdurend de eigen aanplantingen op Mariënburg en Zoelen uitgebreid worden, daar die van de andere plantages telken jare verminderden, en toen in 1891 de laatste onder contract werkende onderneming Visserszorg door de Nederlandsche Handel-Maatschappij aangekocht en in eigen beheer genomen moest worden, was het oorspronkelijke denkbeeld van eene Centraalfabriek geheel verloren gegaan; de Nederlandsche Handel-Maatschappij had in het vervolg zoowel voor den aanplant als voor de verwerking zorg te dragen.

In 1897 en volgende jaren werd het suikerriet door roodsnot aangetast, welke ziekte vooral in 1901 met buitengewone hevigheid optrad. Mede op aanraden van Professor Went uit Utrecht, die in laatstgenoemd jaar eene reis door de Kolonie maakte, werden van andere plantages afkomstige riettoppen als plantmateriaal gebezigd, hetgeen een doeltreffend middel ter bestrijding van de ziekte bleek te zijn. Eenige jaren te voren had men reeds, ter veredeling van het riet, beproefd de Javaansche plantwijze in te voeren. De zware Surinaamsche kleigrond bleek hiervoor echter niet geschikt.

Aan het werklieden-vraagstuk bleef de Nederlandsche Handel-Maatschappij voortdurend hare aandacht wijden. Zoo was zij het, die in 1891 de eerste Javanen in Suriname bracht. Reeds vroeger (in 1873 en 1883)) had zij hiertoe pogingen aangewend, die echter op Java zelfwaren afgestuit. Ditmaal kon zij slagen, dank zij den steun van den Minister van Koloniën en vooral van den Gouverneur van Suriname, die voor den aanvoer van de eerste 100 Javanen premiën had uitgeloofd. De immigranten voegden zich spoedig naar de luchtstreek en bleken bruikbare werkkrachten, zoodat weldra verdere aanvoer volgde, weder door bemiddeling van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, wier Factorij te Batavia zich in 1892 bereid verklaarde voor loopig als werfagent voor de Regeering op te treden, een ambt dat zij tot 1905 bleef waarnemen.

Teneinde het aantal vrije arbeiders te vermeerderen, besloot de Nederlandsche Handel-Maatschappij in 1899 aan immigranten, wier contract afgeloopen was, kleine perceelen voor uiterst lagen prijs af te staan, onder verplichting een bepaald aantal dagen in het jaar veldarbeid in dienst van de Nederlandsche Handel-Maatschappij te verrichten. Veel gebruik werd hiervan echter niet gemaakt, het meest nog door Britsch-Indiërs.

Tengevolge van het stoken van eenige kwaadwilligen uit Demerary barstte op 29 Juli 1902 een opstand onder de koelies uit, die den directeur van Mariënburg het leven kostte.

De volgende jaren werd weinig last van het werkvolk ondervonden, daar tengevolge van de krulloten-ziekte, vele cacao-plantages zich genoodzaakt zagen hare koelies af te danken, zoodat de Nederlandsche Handel-Maatschappij met de besten onder hen kon hercontracteeren.

Aan dezen overvloed van werkkrachten maakte de invoering der bacoven-teelt een einde. De Nederlandsche Handel-Maatschappij gaf van hare belangstelling in de kolonie blijk door de oprichting van de Surinaamsche Cultuur-Maatschappij, die de aan het gecontracteerde areaal ontbrekende hectaren voor hare rekening nam.

Dank zij de tot standkoming van de Brusselsche Conventie in 1903, kon het verkregen product sedert tot bevredigende prijzen van de hand gezet worden. De omstandigheden echter waaronder de suikercultuur in Suriname moet worden gedreven, maken dat de kostprijs in den regel hoog is, zoodat het bedrijf geen winst meer oplevert, zoodra de verkoop-prijzen eenigszins belangrijk dalen.

De markt voor de Mariënburg-suiker is, wat het eerste product betreft, tegenwoordig voornamelijk New York. Vóór 1901 werd de suiker gewoonlijk naar Engeland verscheept. Consignatie naar Nederland vond slechts in de tijden van de plantage Resolutie plaats. Het tweede product daarentegen vindt in Nederland geregeld plaatsing. In de kolonie zelve wordt, behalve eene vrij belangrijke hoeveelheid consumptie-suiker, ook brandspiritus verkocht, terwijl de gestijlde rum grootendeels naar Curaçao verscheept wordt. (Zie ook Ind. Mercuur, 1907)