L. Het slangengeslacht CORALLUS (ook wel XIPHOSOMA genoemd), tot de familie der Boidae behoorende, onderscheidt zich doordat de voorste tanden in de bovenkaak zeer groot zijn, veel grooter dan de daaropvolgende tanden, door de aanwezigheid van diepe groeven in de schilden van den boven- en den onderlip en door het bezit van gladde schubben. Corallus hortulanus heeft het grootste gedeelte van den kop bedekt met kleine schubben (12-15 dwars over den kop, tusschen de oogen) en vóór aan den snuit een paar grootere schilden.
De kleur van deze slang, die eene lengte van 1.8 M. kan bereiken, is grijs bruin met eene rij van ronde of ruitvormige donkerbruine vlekken langs de zijden van het lichaam. Deze vlekken zijn somtijds omgeven door een lichten rand. De onderzijde is licht bruin of geelachtig, met bruine stippen en vlekken.Eene naverwante soort is Corallus caninus, die evenwel eene schoone groene kleur heeft, met helderwitte dubbelvlekken of dwarsbanden op de zijden. De onderzijde geelachtig. Jonge exemplaren van deze soort zijn geelachtig gekleurd en de witte vlekken donkergroen of purperachtig afgezet. Dit dier heeft even als de vorige soort een grijpstaart, die echter bij de groene soort korter is, met nog geen 80 schildjes aan de onderzijde, terwijl C. hortulanus meer dan 100 schildjes onder den staart heeft.
Deze beide soorten van slangen komen zoowel in Suriname als in Brazilië voor; zij voeden zich voornamelijk met vogels en liggen meestal opgerold op de takken der boomen.
Corallus caninus wordt door de Karaiben Koelewagaimo, papegaaislang, genoemd. Waarschijnlijk is de lengi sneki der boschnegers de Corallus hortulanus, terwijl de Tapanahoni-expeditie een exemplaar van deze laatste soort medebracht, met bijvoeging van den naam: Takroe-tetu serpent.
v.L.d.J.