Ankermanoeuvre - het samenstel van bewegingen dat een vaartuig maakt bij het ankeren.
VOORBEREIDING. Eerst zoekt men een geschikte ankerplaats waar het jacht zo mogelijk beschut is tegen wind en golven, waar het anker geen onderwaterobjecten kan beschadigen (kabels, zinkers), waar ruimte is om bij verandering van wind en stroom achter het anker te zwaaien en waar de samenstelling van de ankergrond voldoende houvast voor het anker biedt. Klei, al of niet vermengd met zand, houdt het anker stevig vast; los zand en bagger zijn een slechte ankergrond. De waterdiepte wordt gepeild, het voorschip vrijgemaakt, eventueel door de fok te strijken, het —sgrondtakel in gereedheid gebracht.
UITVOERING. De ankerplaats langzaam naderend, wordt met motor of zeil de vaart uit het jacht gehaald tot het begint te deinzen. Op het sein Lekko (let go) laat men het anker vallen; wanneer het jacht niet voldoende deinst zal de ketting of tros op het anker vallen, waardoor dit onklaar kan raken. Ketting of tros wordt zover gestoken tot hij in verband met de omstandigheden lang genoeg is. De uitlopende ketting wordt gestopt - of de tros belegd. Het verder deinzende jacht zal de hand(en) van het anker in de grond trekken en, terwijl ketting of tros strak komt en het anker houdt, in de wind opdraaien.
Dan zakt ketting of tros door eigen gewicht door en zorgt zo voor enige vering. Is er te weinig ketting of tros gestoken, de achterwaartse snelheid te groot, de bodem te hard of te slap, dan zal het anker niet houden maar krabben: het wordt door of over de bodem meegesleurd. Veelal geeft het anker schoksgewijs mee en dan is dit te zien aan het beurtelings doorzakken en weer strak komen van ketting of tros. Bijsteken (verder uitvieren) van ketting of tros is veelal een goede remedie. Helpt dit niet, dan kan het anker onklaar zijn.
Op stromend water moet worden gewaakt voor te snel deinzen of dwars wegdrijven, waardoor het anker de kans niet krijgt zich in te graven, vooral als wind en stroom dezelfde richting hebben.
AFWERKING, Wanneer blijkt dat het anker houdt, wordt de ketting of tros zo ver bijgestoken of ingehieuwd dat de gewenste lengte uitstaat, en vastgezet of belegd. Er wordt zo mogelijk dwarsscheeps een ankerpeiling genomen, hetzij met kompas op een vast punt, hetzij als → achtergrondspeiling over twee punten. Deze peiling wordt genoteerd en van tijd tot tijd wordt gecontroleerd of hij hetzelfde is gebleven, hetgeen een aanwijzing is dat het anker houdt.
Volgens het Vaarreglement moet een in het vaarwater geankerd liggend vaartuig overdag op ten minste 3 m boven de romp een ankerbal voeren; dit is een zwarte bol of voorwerp met overeenkomstig uiterlijk, met een middellijn van tenminste 0,5 m. Hij wordt vaak samenklapbaar uitgevoerd, bestaande uit twee haaks op elkaar te steken ronde schijven. Op zee is een bal van 0,61 m diameter voorgeschreven, te. voeren op een plaats op het voorschip waar hij het beste kan worden gezien. Bij nacht schrijft het Vaarreglement voor een vaartuig korter dan 45 m één rondschijnend ankerlicht voor, ten minste 3 m boven de romp te voeren waar dit het beste gezien kan worden. Op zee is voor het ankerlicht van kleine schepen een zichtbaarheid van 2 mijl voorgeschreven. Ankerbal en ankerlicht zijn voor andere vaartuigen een teken, dat zij moeten uitwijken. De ankerwacht controleert op gezette tijden de ankerpeiling, de ketting of tros (schavielen) en beluistert de weerberichten met het oog op eventuele veranderingen.