Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 13-08-2019

Quichotte

betekenis & definitie

Don Quichotte de la Mancha, De Ridder van de Droevige Figuur.

Onder Cervantes is al iets vermeld omtrent diens werk „Don Quichotte” (Spaanse spelling: don Quijote — de j uit te spreken als de ch in kachel en de o kort, alsof er een dubbele t stond); een boek, dat tot de bekendste der gehele wereldliteratuur behoort en dat in de talen van alle beschaafde landen is overgebracht.

Cervantes tekent in dit boek de tegenstelling, die er in ieder mensenleven bestaat tussen het stoffelijke of materiële en het verhevene of het ideëele. Deze tegenstelling is zo oud, als de mensheid zelf; ieder normaal mens wil het graag „goed” hebben, goed behuisd zijn, smakelijk eten, enz. Maar ieder normaal mens gevoelt ook den drang naar iets hogers, wil zich aan anderen geven, zwakkeren bijstaan, onschuldig verdrukten helpen; in één woord, zich in dienst stellen van wat goed en waar is. Het is een der voornaamste moeilijkheden van ons leven, den juisten middenweg tussen deze beide polen te vinden. Wie te veel naar de ene zijde overhelt, is een materialist zonder zedelijke verheffing; wie aan de andere zijde overdrijft, maakt zichzelf onmogelijk.

Cervantes belichaamt deze beide gedachten in de twee hoofdfiguren van zijn boek: Don Quichotte en Sancho Panza; deze laatste naam is een verdraaiing van het Spaanse Santé Panza, d.i. heilige pens (Fr.: panse) of buik. Don Quichotte vertegenwoordigt den ongebreidelden drang naar het ideaal. Cervantes schildert hem als een lange, broodmagere figuur met een haviksneus en ingevallen, grauwe wangen, lelijk, min of meer belachelijk zelfs. Hij heet Alonzo Quixada, is circa vijftig jaar oud en leeft op de min of meer beruchte, dorre hoogvlakte van la Mancha, in een oud ridderslot als een zeer arm edelman. Zijn kostbaarste bezittingen zijn een oude wapenrusting met schild en lans, een oud, schonkig, skeletachtig paard en een grote verzameling ridderromans.

Nu moet hier even opgemerkt worden, dat de ridderromans geschreven zijn omstreeks de 14de eeuw, maar hun stof ontlenen aan de tijden van Koning Arthur en Keizer Karel en hun paladijnen, circa vijf eeuwen vroeger dus. Het waren dus stellig geen verhalen van ooggetuigen; waarschijnlijk is het, dat zij dienden om der ridderschap van de 14de eeuw een leerrijk voorbeeld voor ogen te houden. Hoewel er geen enkele reden is om aan te nemen, dat de ridders uit de tijden van Karel en Arthur zulke bizondere mensen geweest zouden zijn, worden zij in de romans afgebeeld als onverschrokken strijders voor waarheid en recht; edel, onbaatzuchtig en dapper. Zij bevrijdden jonkvrouwen, doodden reuzen en draken; in één woord, zij vertegenwoordigden de hoogste ridderdeugd en belichaamden het toenmalig ideaal van het goede en verhevene.

Het zijn deze romans, die Don Alonzo Quixada op het denkbeeld brengen zelf de wereld in te trekken en als dolend ridder te strijden voor zwakken en verdrukten, tegen slechtheid en ruw geweld.

Sancho Panza is juist het tegenovergestelde. Het is een volkomen onwetende boerenjongen, dik en rond, met blozende wangen, die geen ander geluk kent dan lekker en veel eten en drinken. Hij vertegenwoordigt het andere uiterste, het meest platte materialisme.

Cervantes, die de waarde van Horatius’ recept „ridendo dicere verum” (door te lachen de waarheid zeggen) heel goed begreep, doet dit tweetal een zwerftocht door Spanje ondernemen, waarbij zij een lange reeks avonturen beleven, koddige, potsierlijke avonturen, die echter alle een korreltje levenswijsheid inhouden en die bij dieper doordenken een lichtelijk droefgeestigen indruk achterlaten . Don Alonzo voorziet zich in de eerste plaats van de noodzakelijkste attributen van het dolend ridderschap. Hij trekt de oude wapenrusting aan en zet den helm op, nadat hij eerst het gebroken vizier met ijzerdraadjes hersteld had; hij gordt het zwaard om en wapent zich met de lans. In zijn ouden knol ziet hij een vurig strijdros; hij doopt het Rosinante. Verder behoeft hij een jonkvrouw, die hij uit de klauwen van draken en andere monsters zal redden en aan wie hij zijn riddereer en ridderhart verpand heeft. Hij noemt haar Dulcinea de Toboso; in werkelijkheid bestaat zij niet, maar straks zal hij haar herkennen in een grove boerenmeid, die hem danig voor den mal houdt. En nu moet hij nog slechts een schildknaap hebben.

Hij beweegt Sancho Panza, liever lui dan moe, bij wien strijdlust en dapperheid volmaakt afwezig zijn, hem te volgen door de belofte, dat hij hem koning zal maken van een groot eiland, waar onmetelijke schatten tot zijn beschikking zullen staan. Sancho, die van het gehele geval niets begrijpt, stemt toe en zij trekken getweeën er op uit. Weldra komen zij aan een herberg. Don Alonzo ziet er een ouden, eenzamen burcht in en vraagt den slotvoogd, (den herbergier) hem tot ridder te slaan onder den naam: Don Quichotte de la Mancha. Onder luid gelach der aanwezige boeren geeft de waard, die er ook al niets van begrijpt, hem met zijn eigen zwaard een geweldigen opstopper, zodat de nieuwe ridder met zijn neus in de modder valt.

Op hun eersten tocht ontmoetten zij een troep paarden, die naar Rosinante beten en sloegen, terwijl ook de drijvers zich niet onbetuigd lieten. Don Quichotte wilde de edele Rosinante wreken en reed, vergezeld van Sancho, die op een ezel zat, met gevelde lans op de drijvers in. Natuurlijk kregen de aanvallers een pak slaag en bleven bont en blauw op het strijdperk achter. Don Quichotte beschouwde dit als eigen schuld; waarom had hij ook ’t zwaard getrokken tegen lieden, die niet eens tot ridder geslagen waren? Naar het voorschrift van den tovenaar Merlijn, uit de Arthur-sagen bekend, bereidde hij zich een toverdrank van wijn en wonderolie, rozemarijn, zout en peper en geheel hersteld gingen beiden verder.

Op een anderen dag kwamen zij aan een heuvelachtige streek, waar verscheidene windmolens lustig stonden te draaien. „Ha!” riep Don Quichotte, „dat zijn reuzen, afschuwelijke gedrochten, een ware gesel voor de onschuldige bevolking; die moeten wij bevechten.” Sancho had er niet veel zin in, hij vond, dat hij voorlopig al slagen genoeg gehad had, maar hij moest mede; ofschoon wat achteraf. Don Quichotte dekte zich met zijn schild, velde zijn lans, trof een molenwiek met een heftigen streek, maar werd door de volgende uit het zadel gelicht en een eind in de lucht geworpen. Gelukkig kwam hij in een hoop hooi terecht en bezeerde zich niet al te erg. Uit dit avontuur is de uitdrukking „tegen windmolens vechten” in verschillende talen bewaard gebleven.

Nauwelijks weder te paard gestegen, ontdekte hij twee stofwolken aan den horizon. „Dat zijn,” zei Don Quichotte, „de legers van den Moorsen Keizer Alifanfaron en van diens aartsvijand Pentapolin.” Alifanfaron had de dochter van den Christenkoning Pentapolin geroofd en zijn ridderplicht schreef hem voor mede te helpen om haar te bevrijden. Het waren echter geen legers, maar twee kudden schapen. Juist wilde Don Quichotte zich sterken met een teug van den toverdrank, toen een welgemikte steen, door een der herders geworpen, hem de fles voor den mond wegsloeg, waarbij hij tevens twee tanden verloor. Het was bij deze gelegenheid, dat zijn schildknaap voor het eerst den erenaam van „Ridder van de Droevige Figuur” gebruikte.

Bij een andere gelegenheid zag Don Quichotte een ruiter aankomen met iets geelglimmends op het hoofd. Dat was Mambrin met den gouden helm, dien deze wederrechtelijk had buit gemaakt en waarmede hij nu, gezeten op zijn appelschimmel, vluchtte. In werkelijkheid was het een barbier, die, op een ezeltje gezeten, zijn scheerbekken tegen de felle zonnestralen had opgezet. Don Quichotte velde zijn lans en reed op het barbiertje toe, hetwelk zich onmiddellijk van zijn ezel liet glijden en ijlings de vlucht nam met achterlating van zijn scheerbekken. Sedert dien droeg Don Quichotte altijd dit scheerbekken op het hoofd, als een zegeteken uit zijn strijd met den geduchten Mambrin. '

Eens was hij de gast van een „Hertog”, die hem een fantastisch verhaal deed van een Prinses, die door een bozen tovenaar was veranderd in een ijzeren slang (haar echtgenoot in een koperen krokodil), terwijl hij bij haar dertien hofdames ieder een groten, zwarten baard had laten groeien. Het was slechts mogelijk deze vreselijke betovering te verbreken, als een dapper ridder op een houten paard door het luchtruim op hem toevloog en hem in een tweegevecht versloeg. Don Quichotte was aanstonds bereid voor de belaagde onschuld in het strijdperk te treden. Hij liet zich blinddoeken en met zijn schildknaap op een houten paard zetten, terwijl de omstanders met grote blaasbalgen op hen losbliezen. Don Quichotte zei: „Zie, Sancho, nu zijn wij de eerste sfeer, die der winden, reeds voorbij, wij zijn nu in de tweede, waar hagel en sneeuw ontstaan. In dc derde vormt zich donder en bliksem en.daarboven is die van het vuur.” De gasten van den „Hertog” bulderden van het lachen en hielden den beiden ruiters brandende bossen stro onder den neus.

Sancho zei, dat hij de brandlucht al rook. Om de grap te volmaken, stak men den brand in den hollen buik van het paard, die met zevenklappers gevuld was en knetterend en knallend viel het paard uiteen en rolden Sancho en zijn heer over den grond. Bijgekomen zagen zij, dat zij zich nog steeds op het zelfde plein bevonden, waar zij waren opgestegen. De Hertog en zijn gasten konden niet meer van het lachen, maar Don Quichotte hield stijf en strak vol, dat hij den tovenaar overwonnen had en dat de betovering verbroken was.

En zo gaat het boek voort, vele en vele bladzijden lang, met een ononderbroken reeks van onmogelijke, maar koddige verhalen, waarvan altijd dit de grondslag is, dat de man, die, met edele, onzelfzuchtige gedachten bezield, voor zijn ideaal lijden en strijden wil, door domme, egoïstische, bekrompen wezens, die geen verheffing der ziel kennen, bespot, gehoond en mishandeld wordt.

Hoogstwaarschijnlijk heeft Cervantes de figuur van Don Quichotte daarom tot in het belachelijke overdreven, omdat dit hem de enige manier scheen om zijn waarheden onder de ogen van de mensen te brengen. Hij heeft inderdaad de kunst verstaan de lachers op zijn zijde te krijgen.

Of men hem altijd begrepen heeft, is een andere vraag.