Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 13-08-2019

Planeten

betekenis & definitie

Wie bij heldere nachten de sterren nauwkeurig beschouwt en zijn waarnemingen geregeld herhaalt, zal spoedig opmerken, dat de sterren een vaste plaats ten opzichte van elkander innemen. Men heeft daarom, reeds in overoude tijden, de sterren in groepen (sterrenbeelden) ingedeeld, ten einde enige plaatsbepaling mogelijk te maken.

Deze indeling was geheel willekeurig: de sterren, die deze groepen vormen, hebben onderling niets met elkander uit te staan en vormen stellig geen stelsels, zoals bijv. ons zonnestelsel. Sommige sterrenbeelden: de Grote en de Kleine Beer, Cassiopeia, Orion zijn algemeen bekend.De plaatsing der sterren en der sterrenbeelden ten opzichte van elkander is in den loop der eeuwen schijnbaar onveranderd gebleven; het schijnt, alsof deze sterren aan het hemelgewelf zijn vastgenageld. Daarom noemt men hen vaste sterren. Er zijn echter ook een paar heldere, duidelijk zichtbare hemellichamen, die bij geregeld herhaalde beschouwing zullen blijken van plaats te veranderen. Nu eens verplaatsen zij zich van West naar Oost, dan schijnen zij een paar dagen stil te staan, lopen vervolgens een eindje terug en hernemen dan .weer hun oorspronkelijke beweging. In de Oudheid noemde men deze zwervers „dwaalsterren” en schreef men hun groten invloed op het wereldgebeuren en het lot van den mens toe (zie: Astrologie). Vier van deze „dwaalsterren”, die met het blote oog zichtbaar zijn, hebben zich in de bizondere aandacht der aardbewoners mogen verheugen: ie.

Venus, de lieflijke avond- en morgenster; 2e. Mars, de rode ster; 3e. Jupiter, de schitterende, koninklijke ster; 4e. Saturnus, de bleke ster.

Reeds de Babyloniërs en Egyptenaren wisten, evenals de Chinezen, dat deze dwalende sterren met zon, maan en aarde tot één stelsel behoren, maar men kon zich toch geen heldere voorstelling van dit stelsel maken, omdat men uitging van de onjuiste veronderstelling, dat de aarde in het middelpunt zou staan volgens ’t Ptolemaeische wereldstelsel. De stelling van den Grieksen wijsgeer Aristarchus van Samos uit de 3de eeuw n. Chr., dat niet de aarde, maar de zon het centrale lichaam was, werd eerst sedert de 16de en 17de eeuw langzamerhand aanvaard (zie: Copernicus en Galileï). Thans weet iedereen, dat de zon de beheerseres is van een stelsel en dat de aarde, evenals Venus, Mars, Jupiter en een aantal andere, met het blote oog niet of moeilijk waarneembare bollen, als gehoorzame dienaren om haar heen draaien en als loon haar stralende weldaden ontvangen. Deze onderdanen der zon noemen wij Planeten.

Een planeet is een hemellichaam, dat zelf geen licht uitstraalt, maar dat de door het centrale lichaam, de zon, uitgezonden lichtstralen weerkaatst. Alle planeten bewegen zich in weinig gerekte elliptische banen om de zon, die steeds in een der brandpunten van ieder dier verschillende ellipsen (zie: Ellips) staat. Deze elliptische banen, die niet ver van den cirkelvorm afwijken, vormen een scherpe tegenstelling tot de zeer langgerekte banen der vreemde 'bezoekers, der kometen. Deze hemellichamen bewegen zich soms in parabolische lijnen; zij verschijnen en verdwijnen om nimmer terug te keren. Andere beschrijven een ellips, waarvan eveneens de zon in een der brandpunten staat; zij behoren echter niet tot ons zonnestelsel, maar zijn gedwongen, zwervende gasten. Men zou de vraag kunnen stellen, waarom deze kometen niet tot ons zonnestelsel gerekend worden, daar zij toch, evenals de planeten, in elliptische — zij het wat langer gerekte — banen om de zon lopen.

Dit komt, omdat voor de kometen in de theorie van Kant-Laplace geen plaats is. In 1755 opperde Immanuel Kant een veronderstelling, die veertig jaar later door den sterrenkundige Laplace te Parijs werd overgenomen. Volgens deze hypothese zou er oorspronkelijk, een onnoemelijk aantal jaren geleden, op de plaats, waar nu de zon staat, een heel veel groter lichaam geweest zijn, waarin een zó hoge temperatuur heerste, dat alle stoffen gasvormig waren. Door de sterk-draaiende beweging en onder inwerking der middelpuntvliedende kracht, zou deze bol aan de polen sterk zijn afgeplat en aan den aequator sterk hebben uitgepuild, totdat er ten slotte grote stukken afgeslingerd werden, die, als nieuwe hemellichamen, een zelfstandig bestaan gingen leiden en dikwijls precies op dezelfde wijze het aanschijn gaven aan manen, die op hun beurt om de planeten heen wentelen. Ofschoon niemand omtrent de juistheid dezer hypothese zekerheid kon geven, is het toch een feit, dat men haar geruimen tijd als juist heeft beschouwd. En al wordt zij nu niet meer aanvaard, zij verklaart toch nog voor allen het ontstaan van sterren en nevelvlekken.

Voor het ontstaan van deze planeten heeft men nu een nieuwe hypothese van den Engelsman Jeans, de zogenaamde getijdentheorie, die stelt, dat zeer lang geleden een wandelende ster nabij de zon is gekomen en door haar aantrekkingskracht een groot brok van de zon heeft afgetrokken. Die vloeibare staart zou toen later tot massa’s zijn gecondenseerd, welke onze planeten vormen. Dat er hierover niet straks nog weer een nieuwe lezing zal komen, kan niemand thans vaststellen.

De planeten zijn de volgende, opgenomen in de volgorde van groter wordende afstand van de zon:

1. Mercurius, 46—70 millioen K.M. v. d. zon, 88 dagen omloop. Kleinste planeet. Het 1/18 deel van de aarde. Moeilijk waar te nemen. Eén zijde naar de zon, geen dampkring.
2. 'Venus, 107—109 millioen K.M. v. d. zon, 224 dagen, 17 uur omloop, 23 uur 21 min. om haar as. Zachte witte glans. Heeft schijngestalten als de maan.
3. Aarde — zie: Aarde.
4. Mars, 207—249 millioen K.M. v. d. zon. 1 jaar, 322 dagen omloop — zie: Mars.

? Zonder naam, is uit elkaar gesprongen in ± 1200 brokstukken. Zie: Asteroïden (Planetoiden).

5. Jupiter, 748—816 millioen K.M. v. d. zon, 11 jaar 317 ½ dag omloop, ± 10 uur om haar as, 310 maal de aarde. Sterke afplatting aan de polen, 9 manen.
6. Saturnus, 1346—1506 millioen K.M. v. d. zon, 29 jaar 174 dagen omloop, ± 10 uur, 14 min. om de as, 93 maal de aarde. Afgeplat aan de polen, met 9 manen en 3 ringen.

Al deze planeten waren den Ouden bekend.

7. Uranus (ontdekt door Herschel), 2740 —3006 millioen K.M. v. d. zon, 84 jaar, 28 dagen omloop, 14 maal de aarde, 4 manen.
8. Neptunus (ontdekt door Galle op grond van theoretische berekeningen van Le Verrier), ± 4450 mill. K.M. van de zon, 164 jaar en 321 dagen omloop, 16 maal de aarde, 1 maan.
9. Pluto (eerst berekend, toen in 1930 ontdekt), loopt buiten de baan van Neptunus en is ongeveer zo groot als Mars.

Het is mogelijk, dat er nog meer planeten, nog verder van de zon, bestaan.

Wie zich een begrip van de rangschikking der planeten en hun afstanden van de zon wil maken, moet een kleineren maatstaf gebruiken dan millioenen k.m. Nemen we b.v. aan, dat de koepel van het paleis op den Dam de zon voorstelt, dan beweegt zich Mercurius op een afstand van 40 meter, dus op den Dam enz. om haar heen. Venus is er een goede 70 meter van verwijderd, de aarde 100 meter, Saturnus op 1 K.M., Uranus op circa 2 K.M. en Neptunus op 3 K.M. afstand.

Wat de relatieve grootte der planeten betreft, geeft Jules Verne dit relaas:

De zon is een pompoen van twee voet middellijn, Jupiter is een sinaasappel, Saturnus een gewone appel, Neptunus een dikke morel, Uranus een kers, de aarde een erwt, Mars een speldeknop, Mercurius een mosterdzaadje en de planetoïden stofjes.