METSELAARSGROET. (De) Overeenkomstig de oude gebruiken der handwerks-Metselaars, moesten voorheen ook de Vrijmetselaars, die eene Loge bezochten, bij het binnen treden een zoodanigen groet brengen van de zeer achtbare Broeders en Gezellen der zeer achtbare en heilige Johannes-Loge. Sedert het invoeren der diploma's, is het afvorderen van zoodanigen groet nogtans in onbruik geraakt.
In de oudste tijden hadden meest alle gilden hunne geheimenissen, aan welke ieder zijne gildemakkers kon herkennen; want vermits het schrijven slechts bekend was aan de geleerden (geestelijken en monniken), zoo waren ook de schriftelijke berigten bij de ambachtslieden niet in gebruik. Elk hunner vereenigingen vond alzoo groeten en teekens uit, waardoor zich een Gezel als zoodanig aan zijne makkers kon bekend maken, en bewijzen, dat hij een ambachtsman was, die zijn bedrijf bij het gild had geleerd; en deze teekens werden zeer geheim gehouden. In de nieuwere tijden werd dit door de schriftelijke berigten verdrongen. Maar het Metsclaarsbedrijf behield die in Duitschland het langste; ja zelfs bestaat er een onderdeel hiervan, die zich woord-Metselaars (Wortmaurer) noemen, en nog heden ten dage een dergelijk geheimenis bezitten, waardoor zij zich onderling als echte woord-Metselaars bekend maken; doch mogen deze hunne mondelinge groeten, noch hunne teekens, anders dan bij gesloten deuren mededeelen of overgeven. Zij behoeven dus ook geene schriftelijke bewijzen, maar bestaan, met hulp dezer geheimenissen, in Engeland en in Duitschland.
Tot in de twaalfde eeuw onderscheidden zich de Groet- of Woordmetselaars alleen daardoor, dat zij zich onderling, door middel van zekere woorden, teekens en gebruiken, te kennen gaven, van de Schriftmetselaars of Briefbezitters, d.i. van zoodanige handwerkslieden, die zich door attesten, mededeelingen, enz. wettigden, en wier gildeligchamen, even als andere, welke zich alleen op dergelijke wijze legitimeeren, in Duitschland omstreeks de vijftiende en zestiende eeuwen, en in Engeland omstreeks de zeventiende eeuw zijn ontstaan. Eigenlijke gilden bestonden toen nog niet; maar de metselaars van beroep hielden zich toen bij de Architekten op, die hen voordeel aanbragten. De bouwkunst toch was in zekere mate de eenige vrije kunst, welke toen bloeide, en achting, vrienden, begunstigers en beschermers vond, weshalve de monniken, bij uitsluiting, alles, ter harte namen, wat tot de bouwkunst behoorde, zoodat zij zorgden, dat er onderwijs in die kunst werd gegeven, en zelven het hoogere gedeelte der kunst leerden aan hun. welke zich aan den geestelijken stand wilden wijden, of lust tot die kunst aan den dag legden. Door de bouwkunst werden de beeldhouwen schilderkunst, en verdere schoone kunsten ontwikkeld, welke alle in de Katholieke godsdienst eene magtige beschermster vonden.
Nademaal het in de zaak zelve ligt, dat de bouwlieden toen, op eene plaats, niet bij voortduur bezigheid konden vinden, zoo gaven de kloosters aan hunne bouwkundigen verdere aanbevelingen; en als ergens een prachtig gebouw, een klooster, of eene kerk, enz. moest worden gebouwd, werden zij daarheen beroepen. Van lieverlede kwam het er toe, dat dergelijke bouwkundigen bij hoopen van het eene land naar het andere moesten trekken; al na zij nu hier, dan daar, groote gebouwen hadden daar te stellen. Die gestadige omgang met monniken gaf ook aanleiding, dat de metselaars van beroep zich in de Monniken-broederschappen deden aannemen, en hunne bijeenkomsten in de kloosters hielden. Hun rondreizen nogtans, en het verschil huns landaards was oorzaak, dat zij ook zekere gebruiken, graden en andere eigendommelijkheden instelden, ten einde de kunstgenooten in alle landen en streken naauwer aan elkander te verbinden, en een zekeren esprit de corps voort te brengen, die later als gildegeest de weldadigste gevolgen voor het geheel heeft gehad. Voor Duitschland heeft het besluit van den Rijksdag, strekkende tot het wegruimen der misbruiken onder de handwerksgezellen (het besluit is vervat in het keizerlijk patent van 16 Aug. 1731), in § 9 alle verschil tusschen de groeters en briefbezitters opgeheven, en verbiedt in § 10 den nieuwen Meesters den eed op te leggen, dat zij de heimelijkheden van het gilde zullen verzwijgen en aan niemand openbaren.