GEESTENZIENERIJ, (De) De leer der Indische Godin der liefde MAJA, was bij de oude Perzen de leer van de natuur der dingen, aan welke zich de Priesters of Magiërs toewijdden. (zie MAGIëR.) De grondstellingen dezer leer verbreiden zich meer en meer onder verschillende wijzigingen en uitvloeisels, en zijn zelfs tot ons overgekomen, waar zij zich bepaalden tot de leer, dat de mensch door ligchamelijke en geestelijke reiniging, door het gebed, en door de kennis der verwantschap van zekere getallen en woorden met de natuurkrachten, niet alleen gelijken gang met de natuur houdt, maar zich zelven tot heer derzelve maken kan. De magie der laatste tijden bestond niet in de kennis der natuur, maar enkel in waarzeggerij, voorzeggingen en geestverschijningen, en ook aan deze kunst heeft de Vrijmetselarij, in de laatste helft der achttiende eeuw, tot eenen dekmantel moeten dienen. CAGLIOSTRO, SCHRÖPFER en andere Magiërs, hebben niet alleen door hunne schandelijke bedriegerijen, maar vooral omdat zij Vrijmetselaren waren, de Vrijmetselarij aan de grootste bespotting en verachting blootgesteld. (Zie MAGIËR.) De magie werd door de ouden voor de hoogste en heiligste aller wetenschappen gehouden, en bij alle volkeren onder den sluijer der mysteriën ingevoerd en geleerd. Zij bestond, naar de begrippen van den toenmaligen tijd, in de kennis van alle zigtbare en onzigtbare krachten des heelals en deszelfs geheime of openbare werkingen, en bevatte de verklaring der gansche natuur, de kennis van de onderlinge betrekking en afkeerigheid aller dingen en de daaruit voortvloeijende gevolgen. Zij strekte zich zoowel over het geestelijke als zinnelijke gebied uit.
Men verdeelt dezelve in physische of natuurlijke, mathematische of hemelsche, en in theologische of ceremonieele magie. De physische magie bevat de leer der natuur van alles, wat in de wereld is, derzelver oorzaken, werking, krachten en veranderingen. Het mathematische deel verklaart de bewegingen en den loop der sterren, als ook de leer en den invloed van de bovenop de benedenwereld. Het theologische deel handelt over de Godheid, over des menschen ziel, over de goede en kwade geesten, over heilige gebruiken en mysteriën. Verder over het geloof, de wonderen, de kracht van zekere woorden en figuren, en over geheime werkingen. Onder de oudste wijsgeeren hebben zich ZAMOLXIS en ZOROASTER bijzonder beroemd gemaakt, zoodat men hen voor de uitvinders derzelve hield. Meer waarschijnlijk echter stamt zij van de Chaldeën af, bij welke zij door overlevering werd voortgeplant; zij was het doel en de hoofdaangelegenheid aller mysteriën, en de meeste wijsten des ouden tijds lieten zich inwijden, en onderwierpen zich aan de strengste proeven, om slechts met deze leer bekend te worden.Onder dezen behooren ORPHEUS, PYTHAGORAS, ABARIS, HERMIPPUS, APOLLONIUS en anderen. De Joodsche geschiedschrijver MOZES liet zich in alle Egyptische geheimen inwijden, waartoe zijne opvoeding aan het Egyptische hof hem ruime gelegenheid gaf.
Egyptenaren, Perzen en Grieken, en de oudste der ons bekende volken geloofden aan wonderen en geheime krachten. De Priesters waren overal in het uitsluitend bezit dezer leer, en daar zij zich als dienaren Gods en als menschen van buitengewone kennis voordeden, waren zij ook bij het volk geacht. Zoo ontstonden dan ook van lieverlede de mysteriën door een priesterdespotismus; men stapelde wonderen op wonderen; de eenvoudigste werkingen der natuur werden ingekleed, en als raadsels en geheimen beschouwd, die alleen door de Priesters en hunnen aanhang opgelost konden worden. De volksmenigte geloofde blindelings, dewijl men derzelve alle gelegenheid, om zelf te oordeelen, benam, en men alles aan de werking van goede of kwade geesten, en niets aan die der natuur toeschreef. De hemel, de vaste sterren, de planeten en de gansche aarde werden met goden vervuld, die men eerbiedigen en welker toorn men moest trachten te doen bedaren. Zoo ontstonden offergaven en de meeste godsdienstige verordeningen.
De leer van een hoogste Wezen, van den toestand der wereld, van het geestelijk aanzijn des menschen, en deszelfs waarschijnlijke voortduring na den dood, werden zoo zeer verholen en onder zoo velerlei raadsels en beelden verstoken, dat de waarheid voor den oningewijde onmogelijk te begrijpen was. De bestgezinde wijsgeeren, onder de ingewijden van Griekenland, werden door de Priesters zoo zeer tot geheimhouding aangespoord, dat niemand van hen het wagen durfde, dezelve te openbaren. Zij beproefden hunne leerlingen lang en op menigerlei wijze, alvorens hen de waarheid mede te deelen. Het publiek of de oningewijden kregen hiervan niets te weten. De regeringsvorm, die geheel in handen der Priesters was, zoo als in Egypte, of die grootendeels van hen afhing, zoo als in Griekenland, waakte met zorg voor de geheimhouding.
Alles, wat van aanzien was, moest zich laten inwijden, en diegenen, welke het weigerden, of vrijer in hunne denkwijze waren, werden als godslasteraars veracht, en somtijds met den dood gestraft. (Vergelijk hiermede het Art. mysteriën.)
Hoe stellig zich de wijsbegeerte tegen de geestenzienerij heeft verklaart, en zelfs KANT, in zijne Träume eines Geistersehers, erläutert durch Träume der Metaphysik, daartegen de pen heeft opgevat, hoezeer die wetenschap heeft bewezen, dat alle beroep op ondervinding ten deze niets bewijst, omdat de veronderstelling van het aanwenden eener optische begoocheling en het zelfbedrog eener verhitte verbeeldingskracht, nog altijd mogelijk, ja stellig is, zoo blijft toch altijd de groote menigte zeer geneigd tot het geloof aan de mogelijkheid van geestverschijningen. Uit dien hoofde hebben ook in der tijd de geschriften van JUNG STILLING, over de geestenwereld, zulk een' grooten bijval gevonden. (Zie ook het Art. SWEDENBORG.)
Uit de gewone geestenbezwering vloeide ook het nog geenszins geheel verdwenen geloof aan amuletten voort, gelijk ook de vroeger bestaan hebbende meening van de magt, die de eene mensch over den anderen had, wanneer deze de wapenafbeelding van een' anderen bezat. In de heksenverhalen vindt men vaak vermeld, dat men zulk een afbeeldsel voor het vuur deed smelten, of met spelden prikte, en dat de persoon, daardoor verbeeld, dezelfde smarten moest lijden, alsof hij-zelf gepijnigd werd. De meer poëtische zijde van het gebied der magie vindt men behandeld in de verhalen, getiteld: Duizend en één nacht, enz. Ook de geschiedenis van het dierlijk magnetismus geeft opheldering omtrent eenige onderwerpen. Zeer zeker is het, dat de oude magie grootendeels gegrondvest was op eene zeer grondige kennis der natuurkrachten. Op dezelfde wijze behoort ook de geschiedenis van den zeilsteen, en eene menigte daarmede in verband staande verschijnselen, tot het gebied dezer leer.
De neiging tot het bijgeloof wordt bepaald door de menschelijke natuur, en vloeit voort uit het geloof aan hoogere wezens. Het geloof aan werkelijken invloed van goede en booze geesten op het ondermaansche was dienvolgens een volksgeloof, dat algemeen heerschte, en is dit zelfs in het N.T. en het Christendom niet geheel te miskennen. Uit die algemeenheid van dat geloof vloeit ook de verscheidenheid van vorm, dewijl het zich met elken trap van individueele beschaving kan vereenigen. Hoe afwijkend echter ook de vormen en de uitkomsten mogen zijn, steeds ligt er één hoofddenkbeeld ten grondslag, het streven namelijk, om door middel der magie niet slechts te geraken tot eene grondiger kennis der natuur, maar ook zelfs, om deze door medewerking van verhevener magten, volgens derzelver geheime krachten en werkingen, aan zich te onderwerpen, en zich daardoor te verheffen tot meester over zijn eigen en anderer lot. De afzonderlijke vormen der magie wijzigen zich in de verschillende toover-theoriën hoofdzakelijk naar de verschillende denkbeelden, welke de onderscheiden volken van de geestenwereld en haren invloed op de natuur en het lot voeden. In latere tijden heeft men zelfs de heidensche daemonomagie uitgebreid, en er eene veel vreesselijker diabolomagie van gemaakt, welke men in de heksenprocessen van de 15e., 16e., 17e. en ten deele nog in de 18e. eeuw niet zonder afgrijzen waarneemt.
Magie en tooverij zijn woorden, die gelijke beteekenis hebben; zij worden nogtans verdeeld in witte of goede, natuurlijke, en in zwarte, of kwaadaardige, of wel bovennatuurlijke. Terwijl de laatste ons bij afwisseling weemoedig maakt, of van afgrijzen vervult, is de eerste, die eene onschuldige, op studie en natuurkennis gegrondveste kunst is, vatbaar voor de meestmogelijke volmaking, en kan van veel gewigt worden voor de kennis der natuur, welker beoefening voornamelijk gegrond is op het onderzoek der verwantschap, of van de gewigtige wetten van antipathie en sympathie. Even als al het goede nogtans misbruikt kan worden, zoo was het ook gelegen met de witte of natuurlijke magie, die alleen den naam van magie verdient. Deze werd door onverstandigen of boosaardigen soms met de zwarte magie verbonden, dat is, tot misdadige einden, tot volksbedriegerijen of allerhande slechtaardige goochelkunsten misbruikt en vernederd. Past zij daarentegen hare proeven met ernst en eerbied toe op de nog lang niet geheel onderzochte of bekende geheime krachten der natuur en van den menschelijken geest, dan draagt zij eindelijk bij, tot het volmaken van de kennis der natuur in den verhevensten zin, waarbij tevens zoo menige wonderkracht zich als natuurkracht doet zien. Van deze magie, en wij voeren als voorbeeld van hare volmaakbaarheid en verheffing tot wetenschap, slechts de astrologie (sterrewigchelarij), die thans tot astronomie (sterrekunde) is geworden, van deze magie onderscheidt zich de theosophische magie, welke het denkbeeld en de strekking van het toovergeloof tracht te vermengen met het geloof aan den eenigen eeuwigen God.
In alle stelsels van toovergeloof spelen de bezweringen van onderscheiden aard eene hoofdrol. Wat nu de wijsgeerige geschiedenis der magie over het algemeen verder betreft, moet men wel in aanmerking nemen, dat de geheime kunsten bij alle volken vooral in de kindschheid der beschaving behooren. In zoodanigen toestand zijn zoowel de aanleidende oorzaken, als de vatbaarheid daartoe, in gelijken graad aanwezig. De onwederstaanbare aanleiding daartoe ligt vooral in de zucht tot het bewaren van leven en gezondheid, en de vrees voor ziekte. Wie daartoe middel weet, is bij elken mensch welgezien. De geneeskunde van den ruwen wilde kan geene natuurlijke wetenschappelijke middelen aan de hand geven.
Voor dezen moeten de ziekten, even als alle werkingen der natuur, het werk van onzigtbare wezens zijn, welke men op geene andere wijze kan tegenwerken, dan door de kunst, met deze onzigtbare wezens om te gaan, hen te verzoenen, of te bedwingen, en dienvolgens is ook de kunst van den arts en de wijsheid der priesters bij zulke volken in denzelfden persoon vereenigd. Deze opmerking is reeds door PLINIUS (Hist. natur. LXXX. C. 1.) gemaakt; derzelver waarheid moet echter thans nog veel beter in het oog vallen, dan ten zijnen tijde, omdat zij thans door al de wilde volken, met welke wij door wijsgeerige reizigers bekend werden, ten volle bezegeld en bevestigd is. Eene tweede aanleiding ligt in de algemeene zucht des menschen, om het verborgene, en in zonderheid de toekomst te kennen. De kunst van dit te onderzoeken, welke in den beginne op de wigchelarij en verklaring van den rook, der wolken en het vliegen der vogels berustte, werd later, toen zich meer kundige geleerden met het waarnemen van den sterrenhemel bezig hielden, verheven tot de hooger staande kunst der astrologie.
Van hier dan ook, dat de oude volken, die de magie als het toppunt en einddoel der menschelijke wijsheid aanzagen, hunne wetgevers, zoo als, b.v. ZOROASTER, enz. voor magiers hielden. Gaat men nu de geslachtsrekening der magie na, dan wordt men alras geleid op de Cabbala (zie dat Art.), en vooral op de nieuw Platonische wijsbegeerte; deze is een tak der Pythagoreesch-Platonische wijsbegeerte, die zich van uit Allexandrië verbreidde, nadat zij de mythen (zie dat Art.), van PYTHAGORAS en PLATO in haar stelsel had ingeweven. Deze mythen bevatten de ruwste volksdenkbeelden, over de natuur der hoogere wezens en hunne gemeenschap met den mensch; dezelve werden nogtans door PLATO alleen gebezigd tot het volmaken of opluisteren, van zijne wijsgeerige voordragt. Het bijgeloof, dat op dergelijke wijsbegeerte gebouwd is, staat gelijk met die, welke men bij alle ruwe volken vindt; en is dezelfde geheimzinnige wijsheid, welke alle onbeschaafde natiën bij hunne vermeende wijzen veronderstellen. Dusdoende heeft men hare bron bij de oudste volken en hunne vroegste wetgevers gezocht, en die, naar aanleiding van eene verkeerd begrepen plaats bij PLATO (Alcibiades I. Cap. 17), bij de Perzen, hunne magiërs en hunnen ZOROASTER, meenen te vinden, en haar daarom magie genoemd.
Aangezien de magie op de mythische daemonenleer der Grieksche volksgodsdienst gebouwd was, zou men ook kunnen veronderstellen, dat de ondergang van deze laatste ook de vernietiging der eerste had moeten ten gevolge hebben. Desniettemin was dit niet het geval, en is zij zelfs heden ten dage nog niet geheel verdwenen. Het eenige, wat zij door den ondergang der heidensche volken heeft verloren, is de vorm, welke zij van deze ontving, en die zij thans voor eene andere heeft verwisseld. Deze daadzaak moet nogtans minder verwondering baren, dan men bij den eersten oogenblik wel zoude denken; want even als alle bijgeloof, heeft ook dit magtige steunsels in de menschelijke natuur, die zich nooit geheel van hetzelve heeft ontdaan. Dit is zelfs het geval bij velen, welke door hunne edele denkwijze boven alle verzoeking van eerzucht in hare slechte beteekenis en eigenbaat zijn verheven. Bij de zoodanigen kunnen slechts twee soorten van beweeggronden bestaan, welke hen tot zoodanige waarnemingen der natuur leiden, en wel verwondering en kennis.
Zoo lang hen de wetenschappelijke navorsching der natuur te moeijelijk is, trachten zij naar het geheimzinnige. Hij, wiens krachten nog niet voldoende zijn, om te leeren kennen, tracht naar het genoegen te gevoelen. Het duistere, het huiveringwekkende van het geheim, heeft voor de ziel van den ongeleerde eene even onwederstaanbare bekoorlijkheid, als er voor den geleerden kenner der wetenschap is gelegen in het bevredigen des verstands, door het aanschouwen der waarheid, de eenige, die op hem kan werken, en hem tot prikkel kan worden. Op eene andere wijze kan men wel kwalijk het raadsel verklaren, waarom overal de meest ongeoefende, wien nog de eerste letters in het alphabeth der wetenschap vreemd zijn, zich zonder vrees of aarzeling waagt aan zoodanige opgaven, welke den geoefendsten kenner onoplosbaar zijn. Hij, die nog bij de eerste leerstellingen der wiskunde is, wil de quadratuur des cirkels vinden, en hij, wien de meest bekende wetten der ligchamen onbekend zijn, wil vaak zelfs het onzigtbare rijk der geestenwereld beheerschen. Uithoofde hem het duidelijke en bekende der wetenschap te moeijelijk is, tracht hij naar het geheimzinnige, en vermits hij zich niet kan vermaken in het aanschouwen, behelpt hij zich met fictiën.
Zoo is het met elk individu, en even zoo is het met geheele volken gelegen. Voor dat de astronomie den hemel kende, profeteerde de astrologie uit de sterren; voordat de chemie de grondstoffen der ligchamen dieper en op meer doordringende wijze had onderzocht, beproefde zij reeds hare gedaanteverwisseling. Overal was, gelijk ARISTOTELES zegt, de verwondering, de moeder der kennis, of volgens eene meer naauwkeurige geslachtsrekening, der opmerkzaamheid, die langzamerhand de wetenschap heeft voortgebragt. Bij velen echter blijft de verwondering onvruchtbaar, of in plaats van dezelve, langs de uitgestrekte baan des onderzoeks te leiden, voeren zij haar op het pad van het bovennatuurlijke. Deze weg zoude zeker de kortste voor de wetenschappen wezen, als hij slechts begaanbaar ware. Het zoude inderdaad gemakkelijk wezen, met een' sprong het einddoel der wetenschap te bereiken, als men zich daarbij niet aan het blinde toeval zou moeten overgeven.
Ondertusschen loopen al deze beweeggronden, de liefde voor het geheimzinnge, het ongeduld, om spoedig het doel te bereiken, te zamen, om dien weg allen aan te bevelen, wier onwetendheid hen de oogen doet sluiten voor al deszelfs moeijelijkheden. Met deze zucht, die in 's menschen natuur is geweven, kan men wel kwalijk verwachten, dat het einde der Grieksche volksgodsdienst ook tevens de magie konde doen eindigen. Het Christendom verwierp de magie; maar de Christenen hielden daarom niet op, de magie als wetenschap aan te zien, want het Christendom had haar verworpen op gronden, bij welke zij altijd nog had kunnen bestaan. Op deze wijze ging het in de Christelijke godsdienst, en op dezelfde wijze was het bij de Joodsche gebeurd. Langen tijd voor de Christelijke godsdienst, sprak men het banvonnis over de wijsgeerige magie uit, was hare veroordeeling luide verkondigd in de schriften van het Oude Verbond; maar evenzeer niet als een bijgeloof, waarover zich het gezond verstand moest schamen, maar als huldiging van vreemde goden, en als een inbreuk op de regten van den waren God, door de Israëlieten vereerd wordende.
Hieruit volgt dan ook, dat het Christendom niet alle magie over het algemeen, en uithoofde dit een bijgeloof was dat met de rede streed, zoude hebben verworpen. Het verklaarde zich slechts tegen de heidensche magie, omdat deze door de krachten der heidensche goden werkte, welke men niet zoozeer loochende, dan wel die als krachten van kwaadaardige daemons hield. De geheele verandering, welke men, na het ontstaan des Christendoms, in de magie kan waarnemen, bestaat dus alleen daarin, dat de Christelijke leer deze in onderscheiden afdeelingen verdeelde, van welke zij er eenige toeliet, andere verwierp.
De hoofdafdeeling is afgeleid van de geesten, door welker krachten de geheimzinnige werkingen plaats hebben. Hieruit ontstonden twee soorten, en wel de goddelijke en daemonische magie, van welke de eerste op de krachten der goede, en de andere op de krachten der booze geesten berustte. De Kerkvaders hielden beide soorten voor werkzaam; de goddelijke werd zelf aangezien als het aandeel der lievelingen van God.
Beide soorten bedienden zich, hetzij van zekere voorbereidingsplegtigheden, wijdingen (consecrationes) en bezweringen (incantationes) genoemd, of men verrigtte de handelingen zonder eenige voorafgaande plegtigheid. De wijdingen werden bij de Magie door goede geesten gebezigd; deze heette dan Theurgie (zie dat Art.) De bezweringen werden bij de magie door booze geesten aangewend; deze heette goetie, of in de latere spreekwijze zwarte kunst. In het heidendom waren beide soorten van geesten daemons, en nademaal het christendom al de heidensche daemons voor booze geesten verklaarde, moest het ook al de heidensche magie veroordeelen.
Het is niet te ontkennen, dat de magie der ouden, onder de groote menigte bijgeloovige en dweepachtige gevoelens, ook veel goeds bevatte. Zoo is, bijv de leer van de mogelijkheid der geestelijke vereeniging van den mensch met de godheid, van de afzondering der ziel van haar ligchaam, van de magt der driften en de volmaaktheid, die de mensch daardoor erlangen kan, zeer verheven en vertroostend, als ook vele andere leerstellingen, welke naderhand, onder den naam van philosophie, onafhankelijk van de magie zijn verbreid. Toen men, bij het ontstaan van het Christendom, heidensche wijsbegeerte met christelijke godsdienstbegrippen vereenigde, en het zoogenaamde nieuw-platonische systema oprigtte, zonk alles weder in de vorige duisternis terug. De reine en eenvoudige leer van CHRISTUS werd door bijgeloof en dweeperij verward; het ceremonieele verdrong overal de godsdienst des harten. Men vergenoegde zich niet, om het uitzigt op een toekomend leven door reine zeden en werkdadige liefde tot den naaste te verhoogen; men wilde de toekomst door bijgeloovige ceremoniën weten. Waarzeggerij, hekserij, doodenbezwering, de leer van eene algemeene artsenij, de steen der wijzen, sympathie en antipathie, en alle onzin van oude tijden werden weder te voorschijn gebragt en tot geloofsartikelen gemaakt. Vertrouwen op levenlooze dingen verdrong het vertrouwen op God, en dwaze gebruiken veroorzaakten allerlei zonden.
Het licht der waarheid, dat den mensch ook in zijnen meest verworpen toestand niet geheel verlaat, begon na eenen geruimen tijd van duistere barbaarschheid weder door te blinken, en eenige geleerden verbreidden in alle wetenschappen meer kennis en licht. KEPLER, NEWTON, LEIBNITZ, GALILEI en anderen, ontdekten de wetten der beweging, den loopbaan der sterren en de gesteldheid der aarde, en wierpen daardoor ten eenenmale het schaduwbeeld der Astrologie, als sterkste steunsel der oude magie, omver. Na hen betraden anderen den eenmaal gebaanden weg, en vermeerderden door hunne ontdekkingen het gebied der menschelijke kennis. Het bijgeloof werd met het wapen des verstands en met behulp der ervaring bestreden. Menig heilig wonderwerk, menige duisterheid verdween, dewijl men door natuur- en scheikunde in staat werd gesteld, om dingen op eene natuurlijke wijze te verklaren, die te voren als onnatuurlijk werden beschouwd. Zoo als het licht immer van schaduw is omgeven, zoo werden ook in veel lateren tijd, in weerwil van al de gemaakte vorderingen in de kennis der natuur, velen nog door het oude bijgeloof beheerscht; en, gelijk men reeds van de vroegste tijden af opmerkt, schijnt het 't lot der menschen te zijn, dat verlichting en beneveling des geestes, zoowel als licht en duisternis, gedurig met elkander in strijd zijn.